Menno Wigman, 1966-2018

Het is 2002: zijn tweede bundel Zwart als kaviaar is zojuist verschenen en met de Jan Campert-prijs bekroond, en Ingmar Heytze noemt hem in een interview ‘met afstand de beste dichter van onze generatie’.1 Menno Wigman maakte rond de eeuwwisseling furore als dichter en bloemlezer, maar was aan het begin van zijn loopbaan vooral actief als vertaler. Even plotseling als zijn leven in 2018 ten einde kwam, was zijn vertaalcarrière rond 2000 een stille dood gestorven. Nadat hij zich jarenlang vol vuur had gestort op het vertalen van poëzie (met name Franse decadenten uit de negentiende eeuw als Jules Laforgue, Jean Lorrain en Charles Baudelaire), hield hij op een dag ‘gewoon op met gedichten vertalen’.2 Weliswaar is Wigmans vertaaloeuvre maar klein (het telt slechts zeven gepubliceerde bundels), het is betekenisvol, want de dichters die hij vertaalde vertonen een grote onderlinge samenhang en waren van grote invloed op zijn dichterschap: de hang naar het morbide, de afkeer van conformisme en een zwartgallig wereldbeeld stromen rechtstreeks over van de vertalingen van Rainer Maria Rilke, Gottfried Benn, Else Lasker-Schüler en de Franse decadenten in het werk van Wigman zelf. Om Wigman de dichter te begrijpen, is het belangrijk om door te dringen tot Wigman de vertaler: reden voor een verkenning.

Vertaler, bloemlezer, dichter
Wigman groeide op in het Noord-Hollandse Santpoort. Al op het gymnasium ontwikkelde hij een voorliefde voor poëzie dankzij zijn leraar Nederlands Lex ter Braak (1950). Na het gymnasium trekt hij naar Amsterdam voor een studie Nederlands. Voordat hij in 1997 officieel debuteerde als dichter (met ’s Zomers stinken alle steden bij Bert Bakker), liet Wigman al enige bundeltjes in eigen beheer drukken (Van zaad tot as, 1984, en Two poems, 1985) en stelde hij het literaire eenmanstijdschrift Nachtschade samen. Dit tijdschrift, waarvan tussen 1985 en 1988 enkele nummers verschenen, stond in het teken van ‘de Zwarte Romantiek en de Decadentie’, aldus Wigman in het voorwoord. In het blad werden vertalingen opgenomen van Franse decadente proza- en poëzieauteurs, onder wie Arthur Rimbaud (1854-1891), Paul Verlaine (1844-1896), Charles Baudelaire (1821-1867) en Théophile Gautier (1811-1872). Daarnaast publiceerde Wigman onder decadent aandoende pseudoniemen als Arthur von Salis en Guillaume de Baselaire er zijn eigen gedichten in. Uit de Baudelaire-vertalingen in Nachtschade vloeide de eerste officiële vertaling van Wigman voort: in 1989 verscheen bij uitgeverij Buissant een selectie gedichten uit Les fleurs du mal (in 2021 herdrukt bij Prometheus met een nawoord van Kiki Coumans).
In het daaropvolgende decennium, grofweg van eind jaren tachtig tot eind jaren negentig, richtte Wigman zich naast dichten voornamelijk op vertalen. Behalve talloze tijdschriftbijdragen verschijnen in deze jaren zelfstandige uitgaven van de gedichten van Rainer Maria Rilke (1875-1926), Thomas Bernhard (1931-1989) en Else Lasker-Schüler (1869-1945), prozagedichten van Leopold Andrian (1875-1951) en één prozawerk van Gérard de Nerval (1808-1855). In de bloemlezing Wees altijd dronken! (Voetnoot 1998) brengt Wigman een groot aantal Franse prozagedichten bij elkaar uit de hoogtijdagen van het decadentisme eind negentiende eeuw. Opgenomen hierin zijn onder meer Rimbaud, Verlaine en Jean Lorrain (1855-1906). Als vertaler was Wigman volledig autodidact; hij studeerde geen Frans of Duits en volgde geen vertaalopleiding.
Na het succes van Wigmans eerste twee officiële dichtbundels (’s Zomers stinken alle steden 1997 & Zwart als kaviaar 2002) verdween zijn vertaalwerk naar de achtergrond en richtte hij zich vrijwel alleen nog op het dichten. Hij was redacteur van verscheidene literaire tijdschriften, verbleef als artist in residence in de psychiatrische instelling de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder (2006), was twee jaar stadsdichter van Amsterdam (2012-2014) en publiceerde nog verschillende dichtbundels en bloemlezingen. Met de dood als prominent thema in zijn poëzie, is het niet verwonderlijk dat Wigman zich vrijwel direct aansloot bij de Amsterdamse ‘Poule des Doods’: dichters die op een begrafenis van mensen zonder familie of vrienden een gedicht voordragen. In 2016 verscheen Wigmans laatste bundel, Slordig met geluk. Na zijn dood in 2018 wordt hem postuum de Ida Gerhardt Poëzieprijs toegekend en in 2019 stelden collega-dichters Neeltje Maria Min en Rob Schouten zijn Verzamelde gedichten samen. Het laatst gepubliceerde werk van Wigman was echter een vertaling: in 2021, tweehonderd jaar na de geboorte van Charles Baudelaire, herdrukte Prometheus Wigmans selectie uit De bloemen van het kwaad. De eerste vertalingen van Wigman werden zo ook zijn laatste. 

Vertalersoeuvre: Franse decadentie en Duitse morbiditeit
De kiem voor alle toekomstige dicht- en vertaalwerkzaamheden van Wigman ligt in een boekje dat hij als dertienjarige kocht: Gedoemde dichters, een bloemlezing van de Franse poètes maudits (1957), samengesteld door Paul Rodenko (1920-1976). In de bloemlezing staan onder meer (Franstalige) gedichten van Gérard de Nerval, Stéphane Mallarmé (1842-1898), Alfred Jarry (1873-1907), Jules Laforgue (1860-1887), Arthur Rimbaud, Paul Verlaine en Charles Baudelaire – dezelfde auteurs als die opgenomen waren in de bloemlezing Les poètes maudits gepubliceerd door Paul Verlaine in 1884. Deze generatie dichters adopteerde de titel ‘vervloekte dichter’ als een soort geuzennaam, om aan te geven hoe weinig zij zich thuis voelden in de maatschappij. Belangrijke thema’s in hun werk zijn de perversiteit van het bestaan, misdaad, ziekte, drank en drugs en fascinatie voor het pathologische en het morbide.
In zijn middelbareschooltijd ontwikkelde Wigman naast een voorliefde voor deze vervloekte dichters ook een fascinatie voor de punkbeweging. Nog vóór hij met het literaire tijdschrift Nachtschade (vanaf 1985) begon, had hij zich opgeworpen als eindredacteur en volschrijver van het blad Oorpijn (vanaf 1980) – dat was niet enkel gericht tegen muziektijdschrift Oor, maar stond vol anti-maatschappelijke stukken én Wigmans eerste vertaalde en eigen gedichten. Hoe groot de tegenstelling tussen Baudelaire en de punkbeweging ook moge lijken, er is wel degelijk een verband: de rebelsheid, een afkeer van conformisme en van het keurslijf van de maatschappij. Het is niet moeilijk voor te stellen dat een onbegrepen puber zich aangetrokken voelt tot de marges van de maatschappij. In de jaren 1980 predikte Wigman zijn voorliefde voor Baudelaire; hij deed dat in zijn eigen tijdschriften, in ingestuurde vertalingen naar literaire bladen en punkbladen, en uiteindelijk culmineerden die inspanningen in De bloemen van het kwaad (Buissant 1989), een keuze van Wigman uit Les fleurs du mal van Baudelaire uit 1857. Toen Wigman voor het eerst Baudelaire begon te vertalen, begin jaren tachtig, was er alleen een vertaling uit 1946 van het werk voorhanden (De bloemen van den booze, vert. Bert Decorte, Orion).
Baudelaire is de figuur in wie voor Wigman veel samenkomt: het strakke metrum dat later ook zo kenmerkend zou zijn voor Wigmans eigen poëzie en ook diens ‘middenpositie’ tussen de romantiek en het decadentisme. Het zwartgallige wereldbeeld erfde Baudelaire van de romantiek, maar met zijn vaak grootstedelijke decor (in plaats van de verheerlijkte natuur) past hij beter bij de fin-de-siècle-schrijvers of decadenten. Het decadentisme is een moeilijk te definiëren stroming, maar zou je kunnen zien als overtrokken vorm van de romantiek. Eind negentiende eeuw nam het pessimisme, dat in de romantiek nog gepaard ging met een terugkeer in zichzelf en reflectie middels de natuur, een hoge vlucht. De decadenten (waartoe veel poètes maudits behoorden) hadden alle hoop op beterschap verloren en in hun uitzichtloze verveling bezondigden zij zich aan allerlei uitspattingen, die uiteindelijk nooit tot bevrediging leidden. De fascinatie voor geweld, ziekte en dood die ook al in de romantiek zichtbaar was, werd bij de decadenten tot norm verheven. De morbide inslag van zowel Baudelaire als de decadenten zou van grote invloed zijn op Wigmans dichterschap, maar het was vooral het gevoel te leven in een eindtijd waardoor Wigman zich zo verwant voelde aan het decadentisme. In één opzicht schaarde Wigman zich nooit achter de decadente dichters: hun prozapoëzie, dé vorm bij uitstek om zich af te zetten tegen de maatschappij, adopteerde Wigman in zijn eigen gedichten nooit. Al kun je ook stellen dat juist het vasthouden aan een ijzeren metrum in een tijd waarin dat absoluut niet modisch was een verzet is tegen de norm is zoals we dat ook zien bij de decadenten. De dichters voor wie hij als jongeling was gevallen bloemleesde en vertaalde hij in Wees altijd dronken! Franse prozagedichten uit het fin de siècle (1998). Het zou zijn laatste vertaling uit het Frans worden en ook een soort afscheid van zijn periode in gezelschap van de decadenten: ‘Maar toen ik dat boek eindelijk, na een lange martelgang, had afgerond, leek het opeens gedaan met mijn fascinatie. Moe was ik van al die omslachtige spaghettizinnen, die overgestoffeerde vertrekken vol lege gesprekken, die overspannen fantasieën over zonden van niks.’3
Er was nog één Franstalig werk dat Wigman vertaalde: de roman Aurélia van Gérard de Nerval (Aurelia, of: De droom en het leven 1994). Die roman verscheen rond dezelfde tijd als Les fleurs du mal (1855 en 1857) en was de zwanenzang van Nerval. In dit werk brengt de schrijver verslag uit van zijn psychosen enkele jaren daarvoor en de helderheid die hij juist vond in zijn vermeende gekte. Hoewel het boek grotendeel typisch romantisch te noemen is (de hoofdpersoon verlangt hevig naar een onbereikbare liefde, Aurelia), loopt de nadruk op het pathologische en het willen ontleden van de waanzin en gekte te beschouwen vooruit op de fin-de-siècle-schrijvers. De grens tussen ‘normaal’ en ‘gek’ onderzocht Wigman ook later nog tijdens zijn verblijf als artist in residence in de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder.
Behalve de roman van Nerval, vertaalde Wigman één ander werk integraal (in plaats van een eigen selectie te maken): De tuin van inzicht (Der Garten der Erkenntnis, 1895) door Leopold Andrian. Deze toekomstige diplomaat schreef als twintiger één dichtbundel en dit lange prozagedicht, maar na 1898 niets meer. De tuin gaat over de identiteitscrisis van Erwin, die niet in staat blijkt liefde te geven en sterft zonder de zin van het bestaan te hebben ontdekt. De roman wordt doorgaans ingedeeld bij de decadente literatuur: ondanks alle esthetiek waarmee je je kunt omringen (Erwin is van adel en heeft alles wat een mens zich kan wensen), is de wereld uitzichtloos. Een zoektocht naar betekenis is zinloos. Wigmans vertaling verscheen in 1999, bijna honderd jaar na de enige andere Nederlandse vertaling, die van Albert Verwey en Stefan George uit 1905.
In de jaren dat Wigman actief was als vertaler verschenen van zijn hand nog drie bloemlezingen van Duitstalige dichters: in 1996 Wie nu alleen is (een keuze uit gedichten van Rainer Maria Rilke), in 1997 In een tapijt van water (een keuze uit gedichten van Thomas Bernhard) en ten slotte in 2002 Altijd kleurt je bloed mijn wangen rood (een keuze uit gedichten van Else Lasker-Schüler). Van zowel Rilke als Lasker-Schüler koos en vertaalde Wigman liefdesgedichten die zij vroeg in hun dichtcarrières schreven: Rilke zo rond 1900, Lasker-Schüler uitlopend tot ca. 1915. Iets later dus dan de andere auteurs die Wigman eerder vertaalde, maar thematisch zijn ze er sterk aan verwant. In hun liefdespoëzie tonen Rilke en Lasker-Schüler zich beiden schatplichtig aan de romantiek en het decadentisme: de liefde is voor hen vooral een lijdensweg. Hoewel Rilke zich later op meer cerebrale en metafysische poëzie zou toeleggen, begon hij als romantisch-lyrisch dichter die gedichten schreef die doortrokken waren van melancholie en wanhoop: ingrediënten die als rode draad door het vertaaloeuvre van Wigman lopen. Rilke toont zich in zijn vroege poëzie ontheemd en ziet niet in wat de zin van zijn bestaan is. De liefdesgedichten van Else Lasker-Schüler zijn grotendeels gericht aan Gottfried Benn (1886-1956), een jonge patholoog-anatoom die een dichtbundel had geschreven met de omineuze titel Morgue und andere Gedichte. Over die bundel schreef Lasker-Schüler: ‘Kwellingen sperren hun muil open en verstommen, kerkhoven wandelen de ziekenzalen binnen en schieten wortel voor de bedden van zware patiënten.’ In de gedichten die Lasker-Schüler naar aanleiding hiervan zelf schreef, was het morbide nooit ver weg: de liefde die zij voor Benn voelde verwoest haar. Exemplarisch is de titel van een gedicht dat ze over Benn schreef: ‘Aan de barbaar’.
Het was via Gottfried Benn dat Wigman überhaupt in aanraking kwam met het werk van Else Lasker-Schüler. Hij las een gedicht van Benn op een muur in Berlijn dat afkomstig was uit diens bundel Morgue (1912). Het was rauwe, harde poëzie geïnspireerd door Benns werk als patholoog in de snijzaal. Wigman vertaalde de bundeling, vulde die aan met een aantal andere gedichten van Benn en stuurde het geheel op naar literaire tijdschriften. Geen enkele uitgever wilde Benns werk publiceren, wegens de ‘onvergelijkbare brutaliteit’ van de poëzie.4 In een interview met Meander Magazine maakt Wigman melding van een op handen zijnde vertaling bij Koppernik,5 maar uiteindelijk is die uitgave er nooit gekomen. Althans: niet in vertaling van Wigman, wel in een vertaling van Huub Beurskens.
Rest nog de selectie gedichten van Thomas Bernhard. In het rijtje auteurs dat Wigman vertaalde, vormt Bernhard qua periode een uitzondering: hij is geen fin-de-siècle-auteur, maar schreef in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Bovendien is Bernhard met name bekend als proza- en toneelauteur. Alleen aan het begin van zijn carrière, toen hij halverwege de twintig was, waagde hij zich aan poëzie. Hoewel Bernhard qua tijdsbestek dus niet past in Wigmans verdere vertaaloeuvre, is diens gekwelde houding wel degelijk in lijn met Wigmans andere vertaalde auteurs. Bernhard schreef zijn gedichten in het sanatorium waar hij als jongeman was opgenomen en de naargeestige sfeer van die plek (waar veel mensen stierven) is voelbaar in zijn poëzie. Die naargeestige, koude wind waait overigens ook door zijn proza en toneelwerk.  De rode draad in Wigmans vertalingen moge duidelijk zijn: alle auteurs zijn, hetzij door onderwerpkeuze, hetzij door de periode waarin zij schreven (of door allebei), te verbinden aan de zwarte romantiek. Dat geldt voor al Wigmans zelfstandige uitgaven, maar ook voor de losse gedichten en werken die hij in tijdschriften her en der publiceerde (fragmenten uit onder andere werk van Stéphane Mallarmé, Joris-Karl Huysmans (1848-1907) en Aloysius Bertrand (1807-1841), zie hiervoor de uitgebreide bibliografie). Bij alle dichters en schrijvers die Wigman uitkoos om te vertalen is somberheid en uitzichtloosheid schering en inslag. Veel van deze auteurs leidden bovendien een zwervend bestaan in de marge van de maatschappij, velen stierven bovendien een ongelukkige of vroegtijdige dood. Nerval hing zichzelf op, Baudelaire overleed aan syfilis, Rilke stierf aan leukemie en Lasker-Schüler aan een hartaanval – wat uiteindelijk ook Wigmans lot zou zijn. 

Vertalen is jezelf uitgummen
Wigmans bloemlezing van Lasker-Schülers poëzie uit 2002 was zijn zwanenzang als vertaler. Zo’n twintig jaar lang had hij in andermans woorden gewoond, en toen kwam de dag ‘waarop hij gewoon ophield met gedichten vertalen’.6 Aan dat besluit lijkt een tweetal factoren ten grondslag te liggen: Wigman krijgt het gevoel dat vertalen altijd tekortschieten is én lijkt er minder tijd voor te hebben door zijn succes als dichter.
In zijn verzamelde prozateksten Red ons van de dichters! (uit 2002) zegt Wigman:

Vertalen doe ik niet meer. Toen er voor het eerst ook wel eens een gedicht van mij vertaald werd, bleef daar in het Frans of Duits maar heel weinig van heel. Ik schrok van de slapte van de beweringen, vond mijn gedichten lang niet zo dwingend als ik dacht. Ritme, metrum, cadans, alles was het raam uit gegooid, van klankeffecten ontbrak elk spoor. Er was geen noodzaak, geen muziek, geen inzicht, niks.7

Het was de genadeklap voor Wigman als vertaler: al wíst hij hoe moeilijk poëzie vertalen was, pas het terugzien van zijn eigen verzen in vertaling deed hem stoppen met vertalen. Wat Wigmans poëzie zo onmiskenbaar des Wigmans maakt – ritme, metrum, cadans – bleek verdwenen in de vertalingen. Hij had al eens eerder gezegd: ‘Dat heel wat poëzie onvertaalbaar is, ik geef het knarsetandend toe.’8 Het weerhield hem er aanvankelijk niet van om er toch mee door te gaan; juist het eindeloos wikken en wegen en hetzelfde op tal van verschillende manieren onder woorden proberen te brengen hielp hem zijn geest te scherpen. Of zoals hij het zelf zei: ‘Het lijkt mij de beste leerschool om zelf gedichten te schrijven.’ Vertalen als opmaat naar eigen werk: het heeft veel weg van het klassieke devies imitatio et aemulatio. Eerst imiteren (navolgen in vertaling), en vervolgens verbeteren (of eigen maken in eigen dichtwerk). Wigman gaf toe dat hij nooit de dichter was geworden die hij was als hij zich niet in andermans werk had verdiept: ‘Ik moet er niet aan denken wat voor gedichten ik had geschreven als ik me nooit in Baudelaire of Benn had verdiept.’9 Andersom werkte die invloed ook door, zo merken critici op. Zo schrijft bevriend dichter en criticus F. Starik (over de Rilke-vertalingen): ‘Wigman blijft in zijn vertalingen dicht bij zijn eigen stijlkenmerken als dichter. Het sluw verborgen halfrijm. De retorische drieslag van de opsomming.’10
Dat vertalen ook in de weg kan staan van zelf scheppen, illustreert Wigman aan de hand van zijn Aurelia-vertaling van Nerval: ‘Die invloed [van de schrijvers die je vertaalt] was zo groot dat ik volstrekt onwillekeurig mijn eigen ambities uit het oog verloor. In plaats van mijn eigen grotestadsroman te schrijven zat ik een jaar lang Aurélia van Gérard de Nerval te vertalen.’11 Het is een interessante opmerking: vertalen is voor Wigman blijkens dit citaat de ultieme vorm van escapisme, de neiging die zo pregnant aanwezig is bij romantische kunstenaars. Voor Wigman was vertalen tegelijkertijd een martelgang (want: poëzie vertalen is onmogelijk) én een vrijhaven. Vertalen stond voor Wigman gelijk aan jezelf mogen opheffen door in andermans hoofd te leven: aan jezelf uitgummen.12
Tegelijkertijd vertalen (en bloemlezen) én eigen werk produceren bleek een lastige combinatie; het moment dat Wigman definitief stopte met vertalen volgde niet lang op zijn eerste echte successen als dichter. In 1997 debuteerde hij, in 2001 brak hij definitief door als dichter met Zwart als kaviaar. Er werd opgemerkt dat Wigman schatplichtig was aan de auteurs die hij vertaalde, maar die invloed wel hedendaags weet te maken (‘Zijn verzen zijn somber maar prachtig. Ze herinneren aan Baudelaire en Rilke, maar gaan over deze tijd’13). Wigman week af van de ‘rumoerige’ poëzie van de vrijheidsminnende Maximalen en koos zijn eigen, klassiek vormgegeven pad door zich duidelijk te spiegelen aan de romantiek.
Over Wigmans vertalingen waren recensenten soms kritisch: af en toe werd hem verweten ‘krakkemikkig’14 te vertalen. Zo bekritiseerde Anneriek de Jong Wigmans Bernhard-vertaling stevig: ‘Vooral in de eerste helft van zijn bloemlezing slaat Wigman de plank nogal eens mis. (…) Erger dan dergelijke al te letterlijke overzettingen zijn de interpretatiefouten.’15 Speelde het gebrek aan formele (vert)taalopleiding Wigman hier parten? Wat betreft inhoud noemden critici Wigman echter wél deskundig: in de meeste recensies wordt een link gelegd tussen Wigmans dichterschap en de auteurs die hij vertaalde. Zo zegt diezelfde De Jong: ‘Nooit geweten dat je gesomber in de Nederlandse taal net zo compact kunt verwoorden als in het doorgaans veel efficiëntere Duits’, en schrijft het Nederlands Dagblad: ‘Wigmans thematiek is dezelfde als die van Baudelaire en hij is dan ook bij uitstek geschikt om deze poëzie te vertalen.’16

Afsluitend
Menno Wigman voelde zich al jong aangetrokken door de rebelse poëzie van de decadente dichters, Charles Baudelaire én de punkbeweging. De morbide en neerslachtige trekken van de romantiek zouden hem zowel als vertaler als dichter diepgaand beïnvloeden. Net als de door hem zo bewonderde fin-de-siècle-auteurs had Wigman het gevoel in een eindtijd te leven en zocht hij naar een manier om de somberte het hoofd te bieden, maar dan honderd jaar later. Een tijdlang was vertalen de ultieme vorm van escapisme, maar toen Wigman zag hoe weinig er in vertaling overbleef van zijn eigen metrisch zo doorwerkte gedichten, besloot hij ermee op te houden. Hij kon het niet langer opbrengen om in andermans werk te leven – al bleef hij altijd bewondering koesteren voor Baudelaire, Bernhard, Rilke, Nerval en die andere gedoemde dichters.
Zonder het vertalen was Wigman een andere dichter geweest. In zijn vertalingen oefende Wigman zijn pen en thematiek, die tot volledige wasdom zouden komen in zijn dichterschap. Zowel de rol van vertaler als dichter paste hem: de twee rollen stonden nauw met elkaar in verbinding en versterkten elkaar. Bovendien waren auteurs als Else Lasker-Schüler en Gottfried Benn zonder Wigman wellicht nooit doorgedrongen in het Nederlandse taalgebied. Hopelijk schenkt Erik Jan Harmens in zijn ophanden zijnde biografie over Menno Wigman ook aandacht aan zijn werk als vertaler en bloemlezer.  

Carlijn Brouwer


1. Erik Brus, ‘Ten slotte. Interview met Menno Wigman’, in: Passionate, jrg. 8 (2001), p. 50-51.
2. Menno Wigman, Red ons van de dichters!, Prometheus 2010, p. 189.
3. Ibidem, p. 47.
4. Ibidem, p. 21.
5. Antoinette Sisto, ‘De dood is de zwarte drijfveer van alle kunst’, in: Meander, 2 maart 2016.
6. Wigman (2010), p. 189.
7. Ibidem.
8. Ibidem, p. 42.
9. Ibidem.
10. https://www.athenaeum.nl/leesfragmenten/archief/2011/o-teder-lied-bij-rainer-maria-rilkes-nieuwe-gedichten/
11. Wigman (2010), p. 47.
12. Ibidem, p. 42.
13. Carolina Lo Galbo, ‘Dichters zijn heus niet zulke rare mensen’, in: Vrij Nederland, 3 maart 2012.
14. Anneriek de Jong, ‘Een gekwelde ziel in een mishandeld lichaam’, in: NRC Handelsblad, 30 januari 1998.
15. Ibidem.
16. Willem Maarten Dekker, ‘Baudelaire was in leven en denken onbegrensd, chaotisch, extatisch naar alle kanten, naar het plezier en naar de droefenis’, in: Nederlands Dagblad, 23 april 2021.

Bron portret: Menno Wigman (1966 -2018): Geliefde dichter die zichzelf te kort mocht overleven (parool.nl), beeld: Maarten Bezem.

 

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Duits, Frans.