‘Aleida G. Schot, vermaard om haar vertalingen uit de Russische literatuur, overleed in 1969. Gedreven als zij was door haar liefde en haar eerbied voor de kunst van het vertalen, liet zij een fonds na ter uitreiking van een vertaalprijs.’
Zo begint het ‘Ter inleiding’ in de brochure die werd uitgegeven naar aanleiding van de eerste uitreiking van de Aleida Schot-prijs in 1981. In de brochure wordt ook kort aangegeven waarom de naar haar genoemde prijs pas twaalf jaar na Aleida Schots overlijden voor het eerst werd toegekend. Bij haar beschikking had Aleida Schot drie personen aangewezen die ervoor zorg moesten dragen dat de prijs werd ingesteld, maar deze ‘waren er niet toe gekomen aan deze opdracht te voldoen’. De werkelijke reden dat er geen actie werd ondernomen, was dat er in het fonds te weinig middelen waren om, geregeld, een prijs uit te keren. Die middelen kwamen er wel nadat vrienden van Aleida Schot in 1979 een comité hadden samengesteld om haar laatste wens ten uitvoer te brengen. Stuwende kracht achter het comité was mr. H.C.S. Warendorf, bij wie Aleida Schot geregeld aan huis kwam en die ‘tante Leidje’ daardoor goed had gekend. Leden van het comité en vervolgens bestuursleden van de opgerichte Aleida Schot Stichting waren, behalve mr. Warendorf, prof.mr. A. Pitlo, mr. J. Oranje, mevr. M. van Doveren-Nopol en dr. H. Bonger. Het waren allen vrienden van Aleida Schot; geen van hen had iets te maken met de slavistiek. Tot op heden is mr. Warendorf de belangrijkste mecenas van de Stichting; zonder hem zou de Aleida Schot-prijs niet hebben bestaan. Het bestuur van de Stichting bepaalde dat de prijs (5000 gulden, later 2500 euro) eens in de twee jaar zou worden toegekend en beperkt zou blijven tot vertalingen van literatuur uit de Slavische talen.
Aleida Schot
Aleida Schot (1900-1969) studeerde Engels aan de universiteit van Amsterdam, toen ze in 1930 toevallig een college bijwoonde van Bruno Becker (1885-1968), een Russische emigrant die goed Nederlands kende. Aleida Schot voelde zich direct tot hem aangetrokken, ging Russisch studeren en bleef tot aan zijn dood in 1968 een aan verering grenzende bewondering voor hem koesteren.
Becker heeft een grote invloed gehad op Aleida Schots leven. Ze ging niet alleen Russisch studeren, maar begon ook onder zijn leiding Russische literatuur te vertalen, vanzelfsprekend rechtstreeks uit het Russisch en niet, zoals dat voor de Tweede Wereldoorlog vaak gebeurde, via het Duits of het Frans. Haar eerste vertaling, De kornet Jelagin van Ivan Boenin (1870-1953), verscheen in 1934, daarna volgden teksten van andere klassieke Russische schrijvers: Poesjkin, Gogol, Toergenjev, Tolstoj, Tsjechov vooral. Aan Sovjetliteratuur heeft ze zich nooit gewaagd. Boenin, met een van wiens verhalen ze debuteerde, was tegelijk ook de jongste auteur die ze heeft vertaald. In de jaren na de oorlog werd ze, dankzij haar zorgvuldige manier van werken en grote taalgevoeligheid, onbetwist de belangrijkste vertaalster van Russische literatuur in het Nederlands.
Het leverde haar in 1955 de allereerste Martinus Nijhoffprijs op, een bekroning waar ze buitengewoon gelukkig mee was, niet alleen vanwege de erkenning van haar eigen prestatie, maar ook vanwege de erkenning van het literair vertalen als zodanig. Voor dat laatste had ze zich altijd ingezet, onder meer als voorzitter van de commissie voor vertaalzaken van de Nederlandse afdeling van de P.E.N. In haar dankwoord bij de aanvaarding van de Nijhoffprijs zei ze: ‘Waardevol noem ik deze bekroning vóór alles omdat de Nijhoff-prijs het vertalen, tot nog toe de Assepoester onder de kunsten, als met een toverstaf heeft aangeraakt en van nu af aan toegang heeft verleend tot het bal waar haar meer bevoorrechte zusters al zo lang rechtens ten dans worden geleid.’
Na de dood van Aleida Schot in 1969 werden sommige van haar vertalingen opnieuw gedrukt en uitgegeven, maar nagenoeg alles wat ze had vertaald verscheen ook opnieuw in de vertaling van anderen in de Russische Bibliotheek (Charles B. Timmer deed alles van Tsjechov), zodat de uitgevers niet erg happig waren de oudere vertalingen opnieuw uit te brengen. Een aantal ervan is op instigatie van de Aleida Schot Stichting toch opnieuw verschenen. Een speciale vermelding daarbij verdienen de nieuwjaargeschenken van Zetcentrale Meppel, die fraai zijn geïllustreerd door Kurt Löb. De uitgaven zijn niet in de handel, maar nog wel antiquarisch verkrijgbaar. Door Kurt Löb is ook een penning ontworpen, die bij de uitreiking van de prijs, samen met het getuigschrift, aan de winnaar wordt overhandigd.
De jury
Het bestuur van de Aleida Schot Stichting nodigde als juryleden voor de eerste prijsuitreiking Jeanne van der Eng-Liedmeier en Willem Weststeijn uit. Beiden waren medewerkers aan het Slavisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam en de eerstgenoemde was zelf een ervaren vertaalster. De jury besloot dat de Aleida Schot-prijs geen oeuvreprijs moest zijn, maar eerder een aanmoedigingsprijs, bestemd voor vertalers die nog niet zo veel werk hadden geleverd, maar wel van talent blijk hadden gegeven. Bovendien zou, ook met het oog op latere prijsuitreikingen, steeds vooral gekeken worden naar ‘het beste en best vertaalde boek’ van de laatste twee jaar, zodat ook de literaire kwaliteit van het vertaalde boek een belangrijke rol zou spelen. Die beperking had zowel voor- als nadelen. Een van de voordelen was dat op deze manier een uitgave waaraan verschillende vertalers hadden meegewerkt bekroond kon worden. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1991, toen de poëziebundel van Joseph Brodsky, De herfstkreet van de havik, waaraan acht vertalers en twee vertalersgroepen een bijdrage hadden geleverd, voor de prijs werd uitgekozen. Nadelen waren er ook: wie dankzij goed werk in principe in aanmerking zou komen voor de prijs, maar in de periode van twee jaar voor de uitreiking ervan niet iets bijzonders had gepubliceerd, kon niet meedingen. Met die onrechtvaardigheid heeft de jury altijd rekening gehouden, wat gemakkelijker werd gemaakt doordat een van de juryleden, Willem Weststeijn, die nauwkeurig bijhield wat er allemaal werd gepubliceerd aan vertalingen uit de Slavische literaturen, heel lang in functie is gebleven. Jeanne van der Eng is zeven keer jurylid geweest (van 1981 tot 1993) en is opgevolgd door Yolanda Bloemen (1995-2001), die op haar beurt is opgevolgd door Arthur Langeveld (2003 tot heden). Weststeijn heeft uiteindelijk (na 2018) plaatsgemaakt voor Eric Metz. Dat de jury, ondanks de betrekkelijk geringe wijzigingen in zijn samenstelling, geen voorkeur toont voor een bepaalde vertaalopvatting, maar kwaliteit beloont waar die aanwezig is, blijkt uit de bekroningen van de vertalingen van poëzie van Aleksandr Poesjkin. Waar Frans Joseph van Agt (1997) dat deed in een idioom dat volgens het juryrapport ‘voortreffelijk aansluit bij het negentiende-eeuwse idioom van de dichter’, doet Hans Boland (2003) dat in ‘een vrolijk, snel, soms gewaagd, maar heel goed passend en buitengewoon eigentijds Nederlands’. De verschillen tussen de twee vertalingen zijn groot, maar allebei hebben ze hun eigen charme en kwaliteiten.
De vertalers
Uit de dankwoorden van de vertalers, die naast het juryrapport bij iedere prijsuitreiking in een brochure worden gepubliceerd, blijkt dat ze zonder uitzondering gehecht zijn aan hun werk en zich bewust van wat ze doen en hoe ze het (moeten) doen. De meesten van hen stellen niet zichzelf op de voorgrond, maar richten zich op het werk en proberen dat in de vertaling zo veel mogelijk in zijn waarde te laten. Zo schrijft Kees Mercks (1985) dat hij zich eerder schaart onder de ‘zwoegende’ dan onder de ‘geniale’ vertalers en keert hijzich fel tegen de laatsten. ‘Deze zogenaamde geniale vertalers zijn in mijn ogen niet anders dan vervalsers die pretenderen minstens gelijkwaardig aan hun meester te zijn. Hoe voortreffelijk hun Nederlands in stilistisch opzicht ook is, hoe virtuoos hun woordcarambolages, ze gaan allen aan één essentie mank: ze vergeten dat ze knecht zijn en zich dienen te laten beteugelen door de knellende en kwellende leibanden die het oorspronkelijke werk de vertaler oplegt.’ Een vertaling van zo’n vertaler is ‘een ego-strelende daad die minachting verraadt voor de oorspronkelijke schrijver en de cultuur waarin diens werk verankerd ligt’.
Wars zijn eigenlijk alle (bekroonde) vertalers van de tendens die je nogal eens tegenkomt in de Engels-Amerikaanse vertaalwereld: de vertaling gladstrijken en de lezer plezieren met een vlot lopend boek. Karol Lesman (1995) zet zich daar het duidelijkst tegen af. De stijl van de roman Onverzadigbaarheid van de Poolse schrijver Stanisław Witkiewicz ‘is niet vloeiend, hij schrijft soms slepende, stroeve zinnen en vaak kraakt en knarst zijn stijl als de spreekwoordelijke nagel op het schoolbord’. Ook de Poolse lezer heeft het niet gemakkelijk met Wikiewicz, stelt Lesman, dus waarom zou de vertaler de Nederlandse lezer dan sparen?
Wat hun twee grote voorgangers betreft, Aleida Schot en Charles Timmer, staan de ‘Slavische’ vertalers over het algemeen dichter bij de eerste dan bij de laatste. Zo zet Arthur Langeveld (1999), die promoveerde op een proefschrift met de titel Vertalen wat er staat, zich in zijn vertalingen, die door de jury werden gekwalificeerd als ‘kernachtig, nauwkeurig en trefzeker’, af tegen Timmers wijdlopigheid. Als iemand een arrestatie wordt aangezegd lezen we bij Timmer: ‘Ik ben gekomen om u aanzegging te doen van een mij medegedeelde kennisgeving dat u zich in staat van beschuldiging bevindt totdat er in het tegen u aanhangig gemaakte proces vonnis is gewezen.’ Langeveld maakt ervan: ‘Ik kom u op de hoogte stellen van het feit dat u zich in hechtenis bevindt totdat vonnis is gewezen in uw zaak.’ De zin is duidelijker, met bovendien een winst van tien woorden.
In de discussie over ‘vertalen wat er staat’ versus ‘het moet in de eerste plaats mooi Nederlands en vlot leesbaar zijn’ pleit Lourens Reedijk (1989), de vertaler van onder andere de roman Tsjevengoer van Andrej Platonov, voor een derde opvatting: ‘vertalen in een Nederlands dat de schrijver ook gebruikt zou hebben als hij het Nederlands had beheerst’. De ene schrijver (zoals Platonov), vindt hij, dient meer letterlijk vertaald te worden, ook in het origineel zijn de zinnen vreemd, dus daar moet je niets aan veranderen. Andere schrijvers, bij wie het meer gaat om de inhoud dan om de vorm, zijn juist gebaat bij een vrijere vertaling.
Een aantal vertalers die de Aleida Schot-prijs is toegekend heeft later in hun carrière ook de Martinus Nijhoffprijs gekregen. Dat geldt voor Kees Mercks (AS 1985 – MN 1987), Arthur Langeveld (AS 1999 – MN 2006), Marja Wiebes (AS 1987 – MN 2009), Reina Dokter (AS 1993 – MN 2013), Hans Boland (AS 2003 – MN 2015) en Karol Lesman (AS 1995 – MN 2017). Samen met de eerdere Nijhoffprijswinnaars: Aleida Schot (1955), Charles B. Timmer (1963) Marko Fondse (1969), Karel van het Reve (1979), Tom Eekman (1981) en Gerard Rasch (1997) is dat geen slechte score voor de vertalers van de Slavische literaturen.
Vertaalde literatuur
Hoewel nogal wat van de klassieke Russische literatuur verschillende keren door verschillende vertalers is vertaald en er sinds het begin van de eenentwintigste eeuw heel veel van die klassieke literatuur voor in het bijzonder de Russische Bibliotheek opnieuw is vertaald, is de Aleida Schot-prijs eigenlijk altijd toegekend aan werk dat niet eerder in het Nederlands is verschenen. Dat betekent dat verreweg de meeste prijzen zijn gegeven voor vertalingen van twintigste-eeuwse literatuur. Dat geldt voor het Russisch, maar ook voor de andere Slavische talen waarvan vertalers zijn bekroond: het Tsjechisch, Pools, Sloveens en Servisch/Kroatisch.
De inmiddels twintig bekroonden hebben de Aleida Schot-prijs altijd gekregen voor een literair gezien bijzonder boek. Een deel van die boeken is niet of niet meer bekend bij het grote publiek, andere, zoals Tsjevengoer van Andrej Platonov, Leven en lot van Vasili Grossman en Onverzadigbaarheid van Stanisław Witkiewicz behoren inmiddels tot de klassieken van de Slavische literaturen in vertaling en zijn daar, mede dankzij de uitstekende vertalingen, niet meer uit weg te denken. Dat wil niet zeggen dat er niet nog heel veel te doen is. De top van de Russische literatuur, zowel die van de negentiende als van de twintigste eeuw, is weliswaar in het Nederlands beschikbaar, maar er zijn nog talloze auteurs, niet alleen in de Russische maar ook in de andere Slavische literaturen, die een vertaling verdienen. Het is daarom van groot belang dat de Slavische talen bestudeerd kunnen blijven worden. Russisch kan men studeren aan de Universiteiten van Leiden en Groningen. Aan de Universiteit van Amsterdam zijn er opleidingen voor Russisch, Tsjechisch, Pools en Servisch/Kroatisch. Voor talen als Bulgaars en Oekraïens zijn die er in Nederland, noch in Vlaanderen, helaas niet.
Betekenis voor het literaire veld
De Aleida Schot-prijs is bij het publiek niet erg bekend, maar bij de vertalers uit de Slavische talen een belangrijk en zeer gewaardeerd bewijs dat men serieus wordt genomen door vakgenoten. De prijs wordt ervaren als een bekroning van geleverd werk, maar ook, zeker in het geval van jongere vertalers, als een stimulans om door te gaan. Het culturele belang van de vertalers is groot, want ze ontsluiten literaturen die voor slechts weinigen rechtstreeks toegankelijk zijn. Sommige vertalers voelen zich behalve vertaler ook ambassadeur van ‘hun’ literatuur en proberen actief uitgeverijen te interesseren voor literair werk dat internationaal nog niet is ontdekt, maar toch van hoog niveau is. Ze dragen zo bij aan het brede aanbod van vertaalde literatuur in het Nederlandse taalgebied.
Met dank aan de Aleida Schot Stichting en in het bijzonder Susan van Oostveen voor het ter beschikking stellen van de afbeeldingen.
Gebruikte literatuur
Aleida Schot-prijs voor vertalingen. Tweejaarlijkse brochures sinds 1981.
Langeveld, Arthur, Vertalen wat er staat. De Arbeiderspers, Amsterdam 1986 (7e druk Atlas Contact, Amsterdam 2021).
Reve, Karel van het, ‘Aleida en De Bronzen Ruiter’. In: Ton Naaijkens (red.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen. Dick Coutinho, Bussum 1996, 23-26.
Weststeijn, Willem G, ‘De Aleida Schot – Charles Timmer correspondentie’. In: Ton Naaijkens (red.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen. Dick Coutinho, Bussum 1996, 27-38.