Auteursarchief: Elise Bijl

Margaretha Meyboom, 1856-1927

Margaretha Anna Sophia Meyboom werd op 29 juli 1856 in Amsterdam geboren als tweede dochter in een domineesgezin. Haar ouders Angenis Henriette Frederika Tydeman (1828-1898) en Louis Susan Pedro Meyboom (1817-1874) hadden in totaal acht kinderen. De ouderlijke omgeving en vooral haar vader hadden een grote invloed op Meybooms leven en werk. Haar vader legde de basis voor haar twee grote passies, maatschappelijk engagement en interesse in het Noorden. Enerzijds was L.S.P. Meyboom een pionier op het gebied van moderne theologie, anderzijds was hij ook zeer geïnteresseerd in oude, heidense religies en schreef hij onder meer het boek De godsdienst der oude Noormannen,1 waaruit hij zijn kinderen voorlas. Dit boek lijkt het beginpunt te zijn geweest voor Margaretha’s literaire interesse. In navolging van haar vader – hij had Deens geleerd door middel van vergelijkende bijbelstudies – begon Margaretha zichzelf op zeventienjarige leeftijd Deens te leren met behulp van een Deense grammatica en andere Scandinavische boeken die ze in de bibliotheek van haar vader had gevonden. De dominee van de Noorse Zeemanskerk hielp haar met de uitspraak.2
Al snel begon Meyboom ook vertalingen te maken van verhalen uit deze boeken, die ze opstuurde naar het dagblad Het Nieuws van den Dag, waar ze als feuilleton werden gepubliceerd. Zo werd de vertaalster geboren. Vermoedelijk is haar eerste gepubliceerde vertaling “Filia maris” van de Deen Johanne Schjørring (1836-1910) in 1880. Meybooms eerste vertalingen verschenen onder het pseudoniem Urda (een van de Noordse godinnen van het lot). Vanaf het moment dat ze hele boeken begon te vertalen – in 1891 als eerste Judas van Tor Hedberg (1862-1931) – publiceerde ze onder haar eigen naam.
In totaal heeft Meyboom meer dan vijftig werken van Scandinavische auteurs vertaald. Met uitzondering van de Zweedse Selma Lagerlöf (1858-1940) en Tor Hedberg (1862-1931), waren dit Deense en Noorse auteurs, onder wie de Noren Bjørnstjerne Bjørnson (1832-1910), Henrik Ibsen (1828-1906), Knut Hamsun (1860-1952), Alexander Kielland (1849-1906), Arne Garborg (1851-1924), de Denen Carl Ewald (1856-1908), Adda Ravnkilde (1862-1883), en vele anderen. Ze liet het Nederlandse publiek kennismaken met de moderne literaire en sociale ideeën van Scandinavische schrijvers zoals Ibsen, Bjørnson en Lagerlöf.

English>>>

Maatschappelijke betrokkenheid
Nadat ze haar school had afgemaakt, ambieerde ze een ​​baan als lerares op de zondagsschool om kinderen en volwassenen te leren lezen en schrijven. Enige tijd na het overlijden van haar vader in 1881 verhuisde ze met haar moeder en drie broers en zussen naar Den Haag, waar ze al snel werk vond op de zondagsschool. Daar richtte ze in 1882 samen met drie andere jonge vrouwen een leesvereniging op (Scandinavisch Leesgezelschap, later de Scandinavische Bibliotheek), om de vaak dure Scandinavische boeken gezamenlijk te kunnen kopen en onderling uit te wisselen.
Acht jaar later reisde Margaretha Meyboom voor het eerst naar Denemarken; ze bleef er een half jaar om taallessen te volgen bij de taalkundige Otto Jespersen (1860-1943) en verwierf er ook de officiële vertaallicentie voor Deens en Noors. Naast haar werk als vertaalster gaf ze thuis ook tal van cursussen in deze talen. Opmerkelijk is dat Meyboom, als taaldocente, ook in omgekeerde richting als een cultuurbemiddelaar optrad door een Nederlandse taalcursus te geven in Kopenhagen in 1895.
In Kopenhagen zag ze voor het eerst een voorbeeld van een coöperatief huishouden,3 indrukken die haar diep zouden beïnvloeden. Door middel van lezingen en publicaties begon ze het Nederlandse publiek deelgenoot te maken van haar ervaringen in Denemarken. In 1898 was Meyboom lid van het organiserend comité van een landelijke tentoonstelling over vrouwenarbeid, waar het idee ontstond voor haar eerste coöperatieve vereniging, het textielbedrijf De Wekker. In 1903 startte Meyboom haar grootste en meest invloedrijke coöperatieve onderneming op, samen met haar zussen en Clara Bokkes (1866-1934), haar vriendin en voormalig gezelschapsdame van haar moeder. In Rijswijk richtten de vrouwen de coöperatieve huishoudvereniging Westerbro op, genoemd naar een wijk in Kopenhagen. Met deze woon- en werkgemeenschap, destijds “kolonie” genoemd, wilden ze laten zien dat het mogelijk was om samen te leven zonder winst na te streven. Bovendien wilde Meyboom de traditionele opvattingen over de seksen veranderen. Ze wilde vrouwen een betere positie geven door te proberen alle leden van Westerbro in staat te stellen economisch onafhankelijk te zijn, zoals ze al bij De Wekker had gedaan. Men kan wel stellen dat Meyboom zo een belangrijke ​​feministische dimensie toevoegde aan het socialistische coöperatieve ideaal.
In 1924 verhuisde Meyboom vanwege de slechte gezondheid van Clara Bokkes naar Voorburg, waar ze samen Nieuw Westerbro oprichtten. De dood van Margaretha Meyboom drie jaar later, op 26 september 1927, betekende het einde van de twee Westerbros.
Margaretha Meyboom heeft haar leven en werk geheel volgens haar idealen vormgegeven. Naast haar maatschappelijke betrokkenheid legde Meyboom zich in de loop der jaren minstens even intensief toe op de bemiddeling en vertaling van Scandinavische literatuur.

Vertaaloeuvre en cultuurbemiddeling
Tijdschriften
In 1904 begon Margaretha Meyboom een bijzonder project: ze richtte opeenvolgend twee tijdschriften op en werd tevens de hoofdredacteur hiervan.
Tegen die tijd had ze al een flink oeuvre op haar naam staan en veel ervaring opgebouwd met publiceren in tijdschriften. Inmiddels had ze meer dan 130 artikelen geschreven over sociale en algemene literaire onderwerpen, plus ongeveer 25 artikelen over Scandinavische onderwerpen. Daarnaast had ze Scandinavische teksten vertaald voor diverse kranten en tijdschriften zoals Lente, Het Nieuws van den Dag, De Boekzaal, De Gids, Sociaal en Eigen Haard.
De tijdschriften die ze zelf oprichtte besteedden uitsluitend aandacht aan Scandinavische onderwerpen, om de, volgens haar mening, groeiende belangstelling voor Scandinavië verder te bevorderen. Meyboom was ervan overtuigd dat Nederlanders nog veel konden leren van de Scandinaviërs, vooral op het gebied van de arbeiders- en vrouwenbeweging. Scandinaviste Petra Broomans ziet de tijdschriften van Meyboom als een van de hoogtepunten van de belangstelling in de Scandinavische literatuur in Nederland rond 1900.
De eerste van deze bladen heette Scandia (1904-1905) en was geen onafhankelijk tijdschrift, maar een aanvulling op Lente. Scandia bevatte artikelen over Scandinavische literatuur en cultuur in het Nederlands en de Scandinavische talen. Er werd zelfs een apart supplement met dezelfde naam gedrukt met Nederlandse vertalingen van literaire teksten zoals novellen, fragmenten van romans en reisverhalen.
In 1904 stopte de uitgave van het weekblad Lente en daarmee ook de Scandinavische bijlage. In 1905-1906 bracht Meyboom de opvolger van Scandia uit: het tweetalige tijdschrift Scandinavië-Nederland. Artikelen over Scandinavische onderwerpen werden in het Nederlands gedrukt en die over Nederlandse onderwerpen in één van de Scandinavische talen. Beide tijdschriften hadden verschillende rubrieken, zoals literatuur, taal en een overzicht van actuele gebeurtenissen. Meyboom wist zelfs bekende Scandinavische culturele figuren, zoals Arne en Hulda Garborg (1862-1934), aan te trekken om artikelen voor haar tijdschriften te schrijven. De Deense criticus en literatuurhistoricus Georg Brandes (1842-1927) was één van haar vaste medewerkers.4 Voor het redactiewerk werd Meyboom bijgestaan ​​door Hendrik Logeman (1862-1936), hoogleraar Scandinavische Studies in Gent, zijn vrouw de vertaalster Dina Logeman-Van der Willigen (1864-1925) en uitgeefster Geertruida Römelingh (1850-1944) uit Groningen (zie Broomans).

Vertalingen
Meyboom verkeerde in de bijzondere omstandigheid dat zij voor haar vertalingen grotendeels werk kon selecteren dat in overeenstemming was met haar levenshouding en haar idealen. Ze koos voornamelijk auteurs van sociaal-realistische werken, maar ook neo-romantici als Lagerlöf vertaalde ze. Sommige auteurs behoorden tot de ‘Moderne doorbraak’-beweging zoals Ibsen, Bjørnson en Hamsun. Niet alleen in haar kolonie, maar ook in haar literaire werk probeerde Meyboom de wereld tot een betere plek te maken.
Haar favorieten waren ongetwijfeld Bjørnson en Lagerlöf, van wie ze bijna het gehele oeuvre vertaalde (van Lagerlöf twintig werken). Meyboom schreef zelfs een biografie over Lagerlöf toen deze nog leefde. Voor de werken van Lagerlöf wist zij Herman Johan Wilhelm Becht (1862-1922) als uitgever te winnen. Daarnaast was zij bij uitgeverij Wereldbibliotheek vaste vertaler voor de Scandinavische talen.

Meybooms beeld van Scandinavische literatuur – Voorbeeld Bjørnstjerne Bjørnson
Over veel van de door haar vertaalde auteurs schreef Meyboom beschouwende artikelen. Het beeld van het Noorden en de Noordse literatuur dat ze daarin schetste, was voor het grootste deel zeer positief en ronduit idyllisch. Een kenmerkend voorbeeld van haar stijl is te vinden in haar beschrijving van Bjørnson. In haar gedetailleerde essay (1911) over de Noor beschrijft ze hem als een weldoener vol energie en leven, maar ook als een gevoelige en subtiele auteur. Voor Meyboom was Bjørnson de personificatie van Noorwegen bij uitstek, omdat hij voortdurend literair actief was voor zijn landgenoten. Meyboom schreef een lofzang op zijn gevarieerde activiteiten als dichter, verhalenverteller, toneelschrijver, journalist en redenaar. Maar wat haar het meest aansprak was de passie die ze in zijn werk meende te zien: “En wat hem als schrijver zoo onweerstaanbaar is, dat men in elk van zijn werken een menschenhart voelt kloppen, een menschenziel hoort jubelen of klagen.” (Meyboom 1911, 18)
Meybooms enige kritiek gold zijn romans:

Misschien zijn zijn romans het zwakste gedeelte van zijn werk. Schitterende bladzijden springen eruit te voorschijn, maar ze hebben iets fragmentarisch en de strekking van enkele is verouderd. Zoo zuiver van bouw en evenwichtig als zijn vertellingen zijn ze niet. (Meyboom 1911, 24)

Meybooms receptie van Bjørnson – in termen van het gebruikte vocabulaire – past perfect in de toenmalige receptie van de Scandinavische literatuur, zoals die ook wordt gebezigd door bijvoorbeeld Frederik van Eeden. Het goede contact tussen de twee auteurs kan invloed hebben gehad op hun gelijkende/overeenkomende schrijfstijl. In Meybooms literair-kritische beschouwingen valt het sterk romantiserende element op. Ze maakte ijverig gebruik van de gebruikelijke topoi van de Scandinavische literatuur als vernieuwend en verfrissend, waarbij ze vaak de woorden ‘nieuw’, ‘fris’ en ‘puur’ gebruikte in relatie tot Bjørnson’s werk (en Scandinavische literatuur in het algemeen). Beschrijvingen van en metaforen voor de natuur, zowel positief als negatief, zijn ook zeer talrijk. Maar de indrukwekkende toppositie wordt ingenomen door haar beschrijvingen van Bjørnson als belichaming van de robuuste, gezonde, krachtige Scandinavische held. Als dichter zag Meyboom hem als een typische vertegenwoordiger van de Scandinavische literatuur. De lyrische stijl in haar kritieken grenst aan het literaire, wat dat betreft is haar aanpak vergelijkbaar met die van haar eigentijdse collega’s, zoals Marie Belpaire en Dina Logeman-Van der Willigen. Ze mocht zich dan presenteren als een bekwaam critica,  de overweldigende bewondering en haar poëtische maken het (althans vanuit hedendaags oogpunt) lastig om haar standpunt als een serieuze en objectieve deskundige serieus te nemen.

Meyboom als literatuurhistoricus
Bijzonder interessant in dit licht is een artikel waarin Meyboom van haar typerende stijl afwijkt en op een nuchtere, sobere toon een poging tot een literatuurhistorisch overzicht doet. In het informatieve overzichtsartikel “Skandinavische literatuur in Nederland” uit 1911 gaf Meyboom als ​​eerste een overzichtelijke opsomming op het gebied van de Scandinavische literatuur die in het Nederlands was vertaald in de periode 1847-1909. Daarin noemde ze ook de redenen voor het enthousiasme en de inzet voor haar werk en die van haar collega’s:

Toen we eenmaal gezien hadden hoeveel wij Hollanders van Deenen, Noren en Zweden konden leren op het gebied van sociale toestanden, vrouwenbeweging, handenarbeid en onderwijs, namen wij elke gelegenheid waar, daar met allen nadruk op te wijzen, en er allerwege belangstelling voor te wekken.

Meyboom maakte geen aanspraak op de volledigheid van haar presentatie:

Dit korte overzicht geeft allerminst een volledig beeld van den omvang van de in ‘t Nederlandsch overgezette literatuur. Het is alleen gebouwd op de lijsten van in den handel gekomen boeken.

In het artikel onderzocht ze verschillende genres en auteurs, en beschreef ze verschillende periodes in de receptie van Scandinavische werken in Nederland. Bekende auteurs zoals Ludwig Holberg (1684-1754), Henrik Ibsen, Selma Lagerlöf, Ellen Key (1849-1926), August Strindberg (1849-1912), Tor Hedberg en Gustaf af Geijerstam (1858-1909) omschreef ze in het stuk als literair waardevol.
Een statistiek van de jaren 1903-1909 die Meyboom aanhaalde, laat zien dat de vertaling en verspreiding van Scandinavische literatuur in deze periode haar hoogtepunt bereikte. 1906 was de koploper met 32 ​​werken. De oorspronkelijke talen waren min of meer gelijkmatig verdeeld. Na 1907 daalden de aantallen opnieuw aanzienlijk. Meyboom merkte op dat er onder de auteurs inmiddels veel onbekende namen en pseudoniemen opdoken: “We zijn blijkbaar in den zondvloed van moderne schrijvers geraakt.”
Ze gaf kritiek op de selectie van vertalers en op redacteuren die naar haar mening alles uit het Noorden willekeurig dankbaar hadden ontvangen, zonder op de literaire kwaliteit van het werk te letten. Grote namen zoals Ibsen, Bjørnson, Kielland, Lie, Andersen en Lagerlöf verdienden hun populariteit volgens Meyboom. Maar het verbaasde haar dat ze niet meer aantrof van Verner von Heidenstam (1859-1940), Georg Brandes of Arne Garborg, die volgens haar een hogere literaire waarde hadden dan Ingeborg Maria Sick (1858-1951) en Jenny Blicher-Clausen (1865-1907), die vaker in de boekenlijsten prijkten. Meyboom uitte haar bezorgdheid dat het Nederlandse publiek op deze manier geen goed beeld zou krijgen van de Scandinavische literatuur: “En ‘t groote publiek raakte in de war en kon zich geen heldere voorstelling maken van de letterkunde van het Noorden.”
Tot slot bekritiseerde Meyboom vertalers met een naar haar mening minder helder oordeel en degenen die om economische redenen alles zouden vertalen wat hen werd aangeboden. Dit, samen met de toenemende kennis van vreemde talen onder de Nederlandse lezers, verklaarde volgens haar de afname van de belangstelling voor vertalingen uit de Scandinavische literatuur. Het is veelzeggend dat Meyboom destijds al de kant vertegenwoordigde van de auteurs die vanuit het hedendaagse oogpunt als gecanoniseerd gelden en daarop objectief en feitelijk commentaar leverde.
Diederik Grit beoordeelt Meybooms artikel in zijn bibliografie over Deense literatuur in het Nederlandse taalgebied niet bijzonder positief: “Bevat alleen vertalingen in boekvorm. Erg gebrekkig.”5 Dit oordeel strookt weliswaar met de nuchtere wetenschappelijke feiten, maar houdt geen rekening met de omstandigheden van Meybooms tijd en met de gebrekkige persoonlijke mogelijkheden voor dergelijk onderzoek. Het feit dat dit de eerste keer was dat er een poging werd gedaan een ​​ overzicht te geven van vertalingen uit Scandinavische talen in het Nederlands,6 is op zich al opmerkelijk. Meybooms observaties en de conclusies die ze trekt lijken deskundig en getuigen van realisme. Uit het overzicht spreekt een groot, bijna aan verwaandheid grenzend, zelfvertrouwen in de eigen deskundigheid betreffende de Scandinavische literatuur.

Afsluitend
Het leven en werk van Meyboom werden gekenmerkt door een succesvolle verbinding van haar passie voor Scandinavië met haar feministisch, sociaal en educatief engagement. Als cultuurbemiddelaar was zij niet alleen succesvol in de overdracht van literatuur en taal, maar ontsloot ze ook de moderne, maatschappelijke ideeën en concrete alternatieve economische modellen, allemaal van Scandinavische oorsprong, voor een Nederlandstalig publiek. Een gedetailleerd overzicht van haar netwerk en hoe Meyboom zich in het literaire veld positioneerde is te vinden in mijn proefschrift Im Netzwerk der Kulturvermittlung (2013). Er zijn veel brieven bewaard gebleven van Meyboom en de auteurs die ze vertaalde, en ook briefwisselingen met uitgeverijen. De correspondentie tussen Meyboom en Lagerlöf, Brandes, Bjørnson, Hulda Garborg en de uitgeverijen Becht en Wereldbibliotheek heb ik uitgebreid in mijn proefschrift (Jiresch 2013) besproken. In deze brieven werden overigens nauwelijks vertaalkwesties besproken, maar vooral financiële aspecten van diverse uitgaven en persoonlijke anekdotes.
Een onderwerp voor nader onderzoek zouden Meybooms vertaalstrategie en de kwaliteit van haar vertalingen kunnen zijn. Zoals Janke Klok in haar bijdrage over Greta Baars-Jelgersma opmerkt, vertonen Meybooms vertalingen van Lagerlöf nogal wat gebreken. Iets wat ook door Lagerlöf zelf en de Nederlandse schrijver Aar van de Werfhorst (geb. Pieter Gerhardus Jansen, 1907-1994) werd waargenomen (De Vrieze, 1979). Of Zweeds inderdaad Meybooms zwakste taal was, en of haar vertalingen uit het Deens en Noors van hogere kwaliteit waren, zou nader onderzoek moeten uitwijzen.

Ester Jiresch

Dit lemma is gebaseerd op eerder verschenen publicaties (vooral Jiresch 2008, 2009 en 2013).

Gebruikte literatuur

Broomans, Petra. 2001. “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens fräschhet i Nederländerna och Flandern.” In Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning, Del 2. Edited by Dahl, P. and T. Steinfeld, 487-541. København: Nordisk Ministerråd.

Jiresch, Ester. 2013. Im Netzwerk der Kulturvermittlung. Sechs Autorinnen und ihre Bedeutung für die Verbreitung skandinavischer Literatur und Kultur in West- und Mitteleuropa um 1900. Groningen: Barkhuis.

Jiresch, Ester. 2008. “The problem of demarcation in the investigation of literary networks. Margaretha Meyboom as a cultural ‘border crosser’.” In Gränser i nordisk litteratur. Borders in Nordic Literature. IASS XXVI 2006, edited by Clas Zilliacus, 727-735. Åbo Akademi.

Jiresch, Ester. 2009. “Margaretha Meyboom – ‘cultural transmitter’, feminist or socialist?” In From Darwin to Weil. Women as transmitters of ideas (=Studies on Cultural Transfer and Transmission 1), edited by Petra Broomans, 101-119. Groningen: Barkhuis.


1. Meyboom, L. S. P. 1868. De godsdienst der oude Noormannen. Haarlem: Kruseman.
2. Door de eeuwenlange politieke en culturele Deense hegemonie over Noorwegen was de Noorse schrijftaal aan het begin van de negentiende eeuw vrijwel identiek met het Deens. Ook de uitspraak van het Deens was uiteraard bekend bij de Noorse bevolking. Veel Noorse schrijvers, zoals Henrik Ibsen, gebruikten het Deens voor hun werken, anderen, zoals Arne Garborg, gebruikten Noorse dialecten. Jiresch, 2013, 51-52
3. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden in de Verenigde Staten en West-Europa nieuwe ideeën over landhervorming en landbouweconomie. Arbeiders zouden de productie zelf moeten overnemen om het kapitalisme tegen te gaan en een nieuwe samenleving op te bouwen. Er zouden kolonies moeten worden opgericht waarin de landarbeiders, bevrijd van loonarbeid, samenleefden in een communistische gemeenschap (Duyvendak gaat niet in detail in op hoe zij “communistisch” in deze context bedoelt). Deze ideeën waren rond de eeuwwisseling ook in Nederland populair. De leidende figuur in deze beweging was de auteur Frederik van Eeden (1860-1932), die in 1898 de kolonie Walden in Bussum stichtte. Duyvendak 2001, 333; Duyvendak 1994, 181.
4. Brandes muntte de term ‘Moderne Doorbraak’, een tijdperiode van ca. 1870-1905 in Scandinavië waarin realisme en naturalisme populair werden. Veel auteurs gaven gehoor aan Brandes’ oproep om in hun werk actuele, sociale problemen aan de kaak te stellen.
5. “Medtager kun oversættelser i bogform. Meget mangelfuldt.” Grit, Diederik. 1989. Dansk skønlitteratur i Nederland og Flandern 1731-1982. Bibliografi over oversættelser og studier. Ballerup: Bibliotekscentralens Forlag, 8.
6. Baekelmans merkt dit op in zijn overzicht van 1929. Hij noemt Meybooms bijdrage niettemin uitstekend. Zie Baekelmans, Lode. 1929. Skandinavische literatuur in vertalingen. Dietsche Warande en Belfort, 661-675.

Helaas hebben we de rechten van de beide portretten van Meyboom niet kunnen achterhalen. Inlichtingen zijn welkom op redactie[at]vertalerslexicon.nl.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Deens, Noors, Zweeds.

Estella Dorothea Salomea Hertzveld, 1837-1881

Vandaag de dag is Estella Hertzveld zo goed als vergeten en alleen nog bekend bij een kleine groep liefhebbers van negentiende-eeuwse literatuur vanwege haar oorspronkelijke dichtwerk, bijeengebracht in Gedichten (1881). Nog onbekender is haar vertaaloeuvre, dat vooral poëzie van Engelse, Noorse, Duitse en Amerikaanse schrijvers omvat. Hoewel het maar om zeven publicaties gaat, zijn ze van grote cultuurhistorische waarde. Ze werpen namelijk licht op de negentiende-eeuwse Joodse lees- en schrijfcultuur in Europa en de rol van vrouwen daarin. Haar grote voorbeeld was de Engelse schrijfster Grace Aguilar (1816-1847), die verhalen, gedichten en bespiegelingen over het Joodse geloof publiceerde. Van enkele literaire auteurs vervaardigde zij vertalingen samen haar zus Maria Hertzveld (1839-1909), die dan het proza voor haar rekening nam. Daarnaast vertaalden zij samen teksten op het gebied van de jodenemancipatie.

English>>>

Dichterlijk talent
Estella Hertzveld groeide op in een burgerlijk joods milieu. Haar moeder, Devora Elka Halberstamm (1814-1904), kwam uit Warschau en haar vader, Salomon Hartog Hertzveld (1806-1893), was hoofdcommies van het Departement van financiën, afdeling directe belastingen te Den Haag. Haar ouders waren niet streng in de leer, maar gaven hun zes kinderen, van wie Estella de oudste was, wel Joodse waarden en tradities mee.
Hertzveld begon al jong met dichten en debuteerde op haar vijftiende in de Vaderlandsche letteroefeningen (1853, p. 38) met ‘Saüls dood’. Daarna volgden tien productieve jaren. Veel gedichten verschenen in periodieken die speciaal voor een joods publiek bestemd waren, zoals het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje en Weekblad voor Israëlieten. Binnen die kringen werd ze al snel gevierd als een groot dichterlijk talent. Tegelijkertijd bereikten haar gedichten ook een breder publiek, mede dankzij haar contact met Geertruida Bosboom-Toussaint. De poëzie van Hertzveld werd ook gepubliceerd in het vrijzinniger Nederlandsch jaarboekje voor vrijmetselaren en in algemeen-culturele periodieken, zoals Geïllustreerd Stuivers-Magazijn, Jaarboekje Aurora, Jaarboekje voor rederijkers, Castilia. Jaarboekje aan de Fraaie Letteren gewijd en de door Bosboom-Toussaint geredigeerde Almanak voor het schoone en goede. Haar gedicht ‘Triomflied der beschaving’ (1866), waarin ze oorlogsgeweld veroordeelde en medemenselijkheid bepleitte, bereikte een groot publiek. Veel mensen kenden de eerste regels uit hun hoofd1:

’t Is geen waan, het is geen droom,
Uit de werkplaats van den stoom,
Uit zijn smidsen, uit zijn kaamren,
Klinkt in het rusteloos bonzen en haamren,
Wijd en zijd,
De psalm der beschaving,
’t Lied van vooruitgang, verbroed’ring, ontslaving,
Het dreunend triomflied van onzen tijd.2

Het gedicht bleef nog lang bekend: in de eerste decennia van de twintigste eeuw werd het herhaaldelijk geciteerd in kranten en tijdschriften, en voorgedragen op verenigingsavonden en op de radio, met name in de context van de vredesbeweging in Nederland.3

Gedichten (’s-Gravenhage 1881)

Nadat ze in 1863, op haar zesentwintigste, met de zakenman Jacobus Hijmans (1816-1896) was getrouwd, nam haar dichterlijke productie af. Ze richtte zich voornamelijk op de zorg van hun zes kinderen. Het overlijden van haar vierjarige zoontje in 1872 drukte zwaar op haar gemoedsgesteldheid. Haar zwager George Belinfante, die uitgever was in Den Haag, wilde haar verzamelde werk graag uitgeven, maar ze wimpelde zijn verzoeken in eerste instantie af. Pas toen ze ernstig ziek werd, ging ze alsnog akkoord. Het resultaat was een kloeke bundel van bijna vierhonderd bladzijden, die ze opdroeg aan haar kinderen. Vlak voordat ze in 1881 aan tuberculose stierf, rolde het van de drukpers.4

Haar verlicht-Joodse opvoeding speelde een belangrijke rol in haar werk. Ze bewerkte veel oudtestamentische verhalen en predikte een vrome levenshouding. Daarnaast had ze oog voor de specifieke rol die vrouwen in de samenleving konden vervullen. Ze dichtte niet alleen over de exemplarische levens van Bijbelse vrouwen, maar ook over historische vrouwen als Maria Theresia van Oostenrijk (1717-1780). Ze zette zich bovendien actief in voor vrouwenemancipatie door in Arnhem een afdeling op van de Nederlandse vrouwenvereniging Arbeid Adelt op te richten. In 1873 werd ze penningmeester van het hoofdbestuur.

Joodse lees- en schrijfcultuur
Hertzveld publiceerde niet alleen oorspronkelijk werk, maar ze vertaalde ook gedichten uit het Engels, Duits en Noors. Daarnaast oefende ze zich in het Deens, Frans en Italiaans, blijkens een manuscript met taaloefeningen dat zich in de collectie van het Literatuurmuseum te Den Haag bevindt. Het is niet bekend of het hier om zelfstudie ging of dat ze ook een vorm van privéonderwijs ontving.
Een deel van deze vertalingen kwam tot stand in samenwerking met haar anderhalf jaar jongere zus Maria, die zich over de prozateksten boog. Haar oeuvre beperkt zich (voor zover bekend) tot twee korte oorspronkelijke Nederlandstalige verhalen, een uit het Engels vertaald verhaal en de in samenwerking met haar zus vervaardigde vertalingen. Anders dan Estella ontwikkelde zij niet een zelfstandige carrière als schrijfster.

Estella Hertzveld koesterde grote bewondering voor het werk van de joods-Engelse schrijfster Grace Aguilar, die zich met haar romans, gedichten en meditaties vooral op een publiek van Joodse vrouwen richtte. In het lofdicht ‘Boven de graven’ prees Hertzveld de godsdienstige bezieling en verbeeldingskracht van de Engelse dichteres: uit haar werk sprak ‘echte vrouwenwaarde’ en ‘diepte van gevoel en kracht van fantasie’.5 Samen met haar zus Maria publiceerde Estella in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje van 1855 een selectie uit Aguilars postuum uitgegeven Sabbat Thoughts and Sacred Communings (1853). Estella nam de gedichten voor haar rekening en Maria het proza. Op het titelblad van het jaarboekje prijkte een portret van Aguilar.

In diezelfde jaargang werd ook een bundel met vertalingen van Aguilars gebeden en bespiegelingen door de gezusters Herzveld aangekondigd. Deze zou bij M. Coster te Amsterdam verschijnen, maar daarvan is geen exemplaar bekend. Wel publiceerde Estella Hertzveld in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje drie jaar later ‘Opzien tot God’, een vertaling van ‘Sabbath Thoughts’ van Aguilar. Ze deed dat mogelijk op verzoek van de redactie, die mededeelde dat zij enkele gedichten van de ‘beroemde romanschrijfster’ toegezonden hadden gekregen.6 Wie de vertaling vergelijkt met het origineel komt onder de indruk van Hertzvelds taalvirtuositeit. Ze paste het rijmschema aan (van ababcc naar abbacc) en vertaalde vrij, maar toch zo dat de geest van de originele tekst behouden bleef. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. De laatste strofe van Aguilars gedicht luidt:

Yet grant us still those loving ties
Which long this earth with joy have blest –
But les us seek beyond the skies
The love on which our souls may rest;
Oh, quick descend! And with thy power,
Bless, Lord, the spirit’s lonely hour.

Hertzveld maakte daarvan:

Behoud, ô God, wat ons op aard
Met liefde omsingelt, trouw en teêr,
Doch leer ons dat in hooger spheer
De hoogste liefde ons best bewaart.
Daal, daal in zegen! zend, ô Heer,
Uw licht in de eenzame ure neêr!

Behalve Aguilar was er nog een joods-Engels schrijfster die de gezusters Hertzveld inspireerde: Charlotte Montefiore (1818-1854). Montefiore en Aguilar werkten nauw samen: ze richtten het tijdschrift The Cheap Jewish Library (1841-1849) op en schreven daar veel bijdragen voor. Maria Hertzveld vertaalde een van Montefiores verhalen: ‘Het diamanten-eiland’ (1855) en publiceerde dit in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje.

Amerikaanse en Noorse vertalingen
Behalve van Aguilar en Montefiore vertaalden de gezusters Hertzveld ook werk van mannelijke schrijvers die de emancipatie van joden nastreefden. Zo vervaardigde Estella vertalingen voor het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje van twee Duitse rabbijnen: Ludwig Philippson (1811-1889) (het oratorium ‘Mozes op Nebo’) en Michael Sachs (1808-1864) (‘Wekstem ten plicht)’. Daarnaast vertaalde ze samen met haar zus Maria een verhaal van de Noorse dichter en publicist Henrik Wergeland (1808-1845). Hij studeerde theologie en ontwikkelde zich tot een progressief denker op godsdienstig terrein. Daarnaast was hij een vurig patriot: hij ijverde voor de vermindering van de Deense invloed in Noorwegen. Tegenwoordig wordt hij beschouwd als de grondlegger van de moderne Noorse literatuur: zijn invloed is zichtbaar in het werk van Henrik Ibsen en Bjørnstjerne Bjørnson.

Estella en Maria vertaalden Wergelands verhaal ‘De tre’ (‘De drie pelgrims’). Estella nam de gezangen voor haar rekening en Maria het proza. Het verhaal kan gelezen worden als een pleidooi voor religieuze tolerantie. Een jood, christen en moslim treffen elkaar in de Syrische woestijn, waar ze elk een lied ter ere van hun God aanheffen. Bij het afscheid drukken ze elkaar de hand en later beseffen ze pas dat diepe vroomheid hen verbindt. In een toelichting prees de redactie van het Onafhankelijk Israelietisch Orgaan Wergelands onvermoeibare inspanningen voor de gelijke behandeling van joden in Noorwegen.

Een zelfde ruimdenkende geest ademen de twee gedichten die Estella Hertzveld van de Amerikaanse pedagoog en dichter Henry Longfellow (1807-1882) vertaalde. Het eerste, ‘Sandalphon’, was voor het eerst, zonder naamsvermelding van de auteur, in het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic Monthly van 1858 verschenen. Kennelijk had Hertzveld de beschikking daarover, maar onduidelijk is of ze deze vertaling op eigen initiatief maakte of dat de redactie haar om een vertaling had verzocht. Het gedicht ging over de aartsengel Sandalphon, die gebeden van mensen verhoorde. Longfellow stelde onomwonden dat het om een fabel ging die door joodse geleerden was gecreëerd, maar die wel fascineerde en inspireerde. Hertzvelds hanteerde een vrije vertaalstijl: ze bouwde de zesregelige strofen om tot achtregelige, koos haar eigen woorden, maar liet de inhoudelijke boodschap intact. Dit is goed te zien in het volgende fragment:

It is but a legend, I know, ‒
A fable, a phantom, a show,
Of the ancient Rabbinical lore;
Yet the old mediaeval tradition,
The beautiful, strange superstition,
But haunts me and holds me the more.7

Hertzveld maakte ervan:

’t Moge een beeld, een fabel wezen,
Die voor eeuwen werd gewrocht
In de leerschool der Rabbijnen,
Waar de geest naar hooger zocht: ‒
Juist die grijzende overleevring
Die dat denkbeeld overbragt,
Juist het wondre dier gedachte,
Boeit me als met tovermagt.8

Ook uit Hertzvelds vertaling van ‘The builders’ van Longfellow blijkt dat ze zich vrijheden veroorloofde. Ze kortte de tekst in, behield het metrum, veranderde het rijmschema en koos haar eigen bewoordingen. Op die manier vertolkte ze de centrale gedachte van Longfellows gedicht – namelijk dat alle mensen op hun eigen, even waardevolle wijze bijdragen aan het grotere geheel en dat niets ongezien blijft door God ‒, maar maakte ze er toch een nieuwe dichterlijke creatie van.

Waardering
Kwantitatief gezien bleef het aantal vertalingen van de Estella en Maria Hertzveld beperkt. Toch zijn ze van belang, omdat ze laten zien hoe vertalingen bijdroegen aan de verspreiding van joodse literatuur in het negentiende-eeuwse Europa en welk aandeel vrouwen daarin hadden. Aguilars romans en geschriften speelden bijvoorbeeld een belangrijke rol in de vroegnegentiende-eeuwse emancipatie van joden en kreeg dankzij vertalingen een bredere verspreiding.
De specifieke bijdrage van de gezusters Hertzveld werd in het buitenland opgemerkt. De Albaanse feministe Dora d’Istria (1828-1888), die voornamelijk in het Frans publiceerde, nam hun namen op in Des Femmes, par un femme (1865). 9 In dit overzichtswerk behandelde ze de positie van vrouwen in verschillende Europese en oosterse culturen. Ze noemde Estella en Maria Hertzveld als positieve voorbeelden van de groeiende aandacht binnen de Joodse cultuur voor de ontwikkeling van vrouwen. Estella en Maria Hertzveld kwamen ook uitvoerig aan bod in een Duits overzichtswerk uit 1879 over het aandeel van Joodse vrouwen in de geschiedenis, literatuur en kunst van de rabbijn Meyer Kaiserling (1829-1905).10 Hij prees met name hun vertalingen van het werk van Philippson en Montefiori en benadrukte zo het belang van een levendige vertaalcultuur en de ontwikkeling van vrouwen binnen de Joodse cultuur.
Toen Estella Hertzveld stierf, werd ze niet alleen om haar oorspronkelijke werk maar ook om haar vertaaltalent geprezen. In het Weekblad voor Israelieten (11 nov. 1881) werd zij een ‘génie des langues’ genoemd. Volgens haar zwager G. Belinfante schreef ze bovendien verzen in andere talen, maar die verschenen (voor zover bekend) niet in druk.11
Wellicht zijn er nog meer vertalingen te vinden in periodieken en jaarboeken. Over haar werkwijze en de samenwerking met haar zus Maria valt misschien nog informatie te putten uit haar correspondentie met haar man en verschillende tijdgenoten.12

Lotte Jensen


1. Zie Auke van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (Amsterdam 2006), p. 111-112.
2. Estella Hijmans-Hertzveld, Gedichten (’s-Gravenhage 1881), p. 366.
3. Zie bijvoorbeeld de Texelse Courant (26 februari 1903), De Zondagsbode, doopsgezind weekblad (8 november 1914), Schager Courant (26 april 1930) en Vredes Pers Bureau ten dienste van de vredesbeweging in Nederland (7 mei 1935; 18 december 1936).
4. Zie haar levensbeschrijvingen: G. Belinfante, ‘Estella Hijmans-Hertzveld’. In: De Nederlandsche spectator (1881), 399-402 en Daniël M. Metz, ‘Hertzveld, Estella Dorothea Salomea’. In: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland.  (28/04/2015). Met dank aan Henk Eijssens voor zijn aanvullingen en suggesties.
5. Hijmans-Hertzveld, Gedichten, p. 155.
6. Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje (1558-1859), p. 65.
7. Anonym [H. Longfellow], ‘Sandalphon’. In: The Atlantic Monthly, vol. 1 (1858), p. 744-745.
8. Estella Hertzveld, ‘Sandalphon’. In: Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje, vol. 10 (1858-1859), p. 53-54.
9. Dora D’Istria, Des femmes par une femme, vol. 2 (Paris 1865), p. 335-336.
10. Meyer Kayserling, Die Jüdischen Frauen in der Geschichte, Literatur und Kunst (Leipzig 1879), p. 298-299.
11. Anoniem, ‘Estella Hijmans-Hertzveld’. Bijvoegsel Weekblad voor Israelieten (11 nov 1881).
12. Joep Wijnberg-Stroz putte rijkelijk uit de brieven van Estella en haar man Jacobus Hijmans voor haar levensbeschrijving. Zie Joep Wijnberg-Stroz, ‘Estella Hertzveld, dichteres, echtgenote en moeder’. In: Nieuw Israëlitisch Weekblad (1 april 1994), 12-13. De CEN (Catalogus Epistularum Neerlandicarum) vermeldt ook correspondentie met anderen, onder A.C. Kruseman, J.P. de Keyser en A.P. de Génestet.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Duits, Engels, Noors.

Gerard Keller, 1829-1899

Gerard Keller groeide op in dezelfde omstandigheden waarin veel van de personages in zijn verhalen en romans leven, en die bekend staan als fatsoenlijke armoede. Juist in Den Haag, de deftige residentie, waar veel ambtenaren, zoals Gerards vader, lange dagen moesten werken voor het kleinste traktement, probeerden tallozen een stand op te houden die ze niet konden betalen. In Gouda geboren, op 13 februari 1829, verhuisde de twee jaar oude Gerard met zijn ouders en broertjes en zusjes naar Den Haag, waar hij zou schoolgaan en van 1844 tot 1846 zelfs het gymnasium bezocht. Hij verliet die school voortijdig, om in Delft te gaan studeren, maar toen er in 1848 kwade tijden aanbraken, moest hij zijn studie afbreken en naar huis terugkeren. Hij probeerde een tijdlang zonder succes zich te bekwamen voor verschillende beroepen, tot hij in 1849 werd aangesteld als stenograaf in de Tweede Kamer.

English>>> 

Villa “De Haspel” te Arnhem, het woonhuis van Gerard Keller.

Verteller en vertaler
Intussen was hij begonnen met publiceren: vertaalde bijdragen in het tijdschrift Europa en journalistieke artikelen in de Arnhemsche Courant. Hij werd correspondent van verschillende Indische dagbladen en publiceerde letterkundig werk in tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Tijdspiegel en Het Leeskabinet. Sinds de oprichting van het tijdschrift in 1857, was hij redacteur van De Tijdstroom. Maandschrift gewijd aan letteren, kunst en wetenschap. Toen dat blad in 1860 met de Algemeene Konst- en Letterbode en de Nederlandsche Spectator van de Oude Heer Smits (synoniem van Mark Prager Lindo, 1819-1877) samenging in De Nederlandsche Spectator, trad Keller met zijn mede-Tijdstroom-redacteuren J.J. Cremer (1827-1880), A. Ising (1824-1898) en Carel Vosmaer (1826-1888) toe tot de redactie van het nieuwe tijdschrift. Keller was de eerste ‘Flanor’ van De Nederlandsche Spectator – van 10 augustus 1861 tot en met 26 maart 1864 schreef hij de (meeste) ‘Vlugmaren’ (zijn nom de plume Flanor ontleende hij aan Kneppelhouts Studentenschetsen). In februari 1864 vertrok hij naar Arnhem, om er hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant te worden, waaraan hij tot 1898 verbonden was. Hij overleed op 10 januari 1899.

De van oorsprong Arnhemse uitgever D.A. Thieme (1830-1879) heeft driemaal ingegrepen in Kellers letterkundig leven. Dat gebeurde in 1857, toen hij Keller voorstelde mee te werken aan een door hem op te zetten Guldens-Editie, waaraan Keller meerdere bijdragen leverde; in 1859 en 1861, toen hij Keller uitnodigde een reis te ondernemen, eerst naar de Scandinavische landen, daarna naar Zuid-Europa – Keller zou van deze reizen verslag doen in Een Zomer in het Noorden (1860) en Een Zomer in het Zuiden (1864) – en ten slotte in 1864, toen Thieme Keller aanzocht als redacteur van de Arnhemsche Courant.
Zijn verhaal De geschiedenis van een dubbeltje. Staatsregtelijke novelle, uit 1861, bezorgde Keller letterkundige faam, evenals zijn van 1878 daterende boekje Het Servetje. Herinneringen aan Oefening Kweekt Kennis door Conviva.
Keller vertaalde werk van bekende en minder bekende auteurs; hieronder worden de vertaalde romans van Iwan Turgenjew (1818-1883) en Jerome K. Jerome (1859-1927) besproken. Hij publiceerde (soms vele malen herdrukte) vertalingen als Rondom de wereld, in 80 dagen (1874) van Jules Verne, De Nabob (1878) en Een jongensleven (1883) van Alphonse Daudet, Alleen op de wereld (1880) van Hector Malot, de destijds bijzonder populaire roman De Familie Buchholz in Italië. Reisavonturen van Wilhelmina Buchholz (1885) van Julius Stinde, De bruid van Lammermoor (1893) van Sir Walter Scott en De predikant van Wakefield (1896) van Oliver Goldsmith. Zijn omvangrijke oeuvre vertalingen bestaat niet alleen uit volwassenenliteratuur, maar er zijn ook kinderboeken bij, zoals een bewerking van De geschiedenis van Robinson Crusoë (1870), naar Daniel Defoe. Hij publiceerde vertalingen in tijdschriften (zoals Europa) en schreef inleidingen bij vertalingen van Octave Feuillet (Geloof en twijfel, 1886, uit het Frans door Adriane) en Leo Tolstoï (Oorlog en Vrede, 1887, uit het Duits en Frans vertaald door Titia van der Tuuk, 1854-1939).

Verbanden tussen vertaalde literatuur en eigen, oorspronkelijk werk
‘Dat nu is heel merkwaardig! Ik heb me neergezet met het voornemen eens een knap, mooi en oorspronkelijk artikel te schrijven, maar al moest ik er mijn leven mee redden, ik kan me niets knaps en oorspronkelijks bedenken – ten minste op dit oogenblik niet. De eenige gedachte, die ik heb, is, dat ik kort bij kas ben.’ Deze paar zinnen, die zo treffend een voor menige auteur vertrouwde gewaarwording weergeven, vormen het begin van de causerie ‘Kort bij kas’, een van de veertien stukjes die zijn verzameld in In ledige uren gedacht door Jerome K. Jerome (1859-1927), ‘naar de 145e Engelsche uitgave bewerkt’ door Gerard Keller (Utrecht: H. Honig 1893). De schrijver die even weinig inspiratie had als guldens in zijn beurs, nam zijn toevlucht tot vertalingen.

De literaire productie van Gerard Keller, ‘van beroep verteller’, overziend, is het niet verwonderlijk dat hij zich aangetrokken voelde door het lichtvoetige, ironisch-humoristische proza van de schrijver van Three man in a boat (to say nothing of the dog). Keller schreef tragikomische novellen over de Haagse middenklassen, ambtenaren vooral. Net als het realistisch proza van de ‘vertellers’ Justus van Maurik (1846-1904) en J.J. Cremer, raakten de romans en verhalen van Gerard Keller aan het eind van de negentiende eeuw wat uit de gratie van het op moderniteit beluste deel van het lezerspubliek, dat zich liet bekoren door naturalisme en Tachtigers-proza.
In 1893 beschouwde Keller zich dan ook als de vertegenwoordiger van een achterhaalde literatuuropvatting. In een novelle met de titel ‘Een kerstavond van een oud man: mutante nomine’, gepubliceerd in de Arnhemsche Courant van 25 december 1897, beschrijft Keller de mijmeringen van een schrijver uit de oude school, Halting geheten; mijmeringen die volgens de aanwijzing in de ondertitel van het stuk, gerust aan de auteur mogen worden toegeschreven. Niet alleen had deze schrijver moeten ervaren dat humor en opgewektheid hem met de jaren ontglipt waren, ook het publiek was veranderd. ‘Jonger geslachten vonden geen genot meer in het oude genre. Hij trok zich terug, plaats makende voor de mannen van een nieuwe richting en met nieuwe vormen, en toen kwam de tijd, dat de menigte niet meer wist dat Halting ooit geschreven had.’
Toch waren er in 1893 nog een uitgever en lezers te vinden voor een vertaling van proza dat nog het meest doet denken aan de ‘uitboezemingen’ van de Oude Heer Smits van veertig jaar eerder. In Engeland maakte Jerome K. Jerome (met zijn spectatoriale tijdschrift The Idler, 1892-1898) deel uit van een literair subsysteem dat ver verwijderd was van dat waarin Oscar Wilde of The Yellow Book een prominente plaats innamen.1 Het heeft er alle schijn van dat het transport naar het Nederlandse literaire systeem Jeromes In ledige uren gedacht in een vergelijkbaar subsysteem bracht, waarin zich schrijvers ophielden met wie de Tachtigers in het geheel geen rekening meer hielden; het reservaat waarin ze de oorspronkelijke bewoners van het literaire veld hadden bijeengebracht. In deze bijdrage wordt nagegaan of dat werkelijk zo is. Mogelijk helpt de beantwoording van deze vraag om vast te stellen of er overeenkomsten bestaan tussen de literatuuropvatting van vertalers en vertaalde auteurs.
Een tweede auteur op wie ik mij in deze bijdrage wil concentreren is Iwan Turgenjew, omdat er wel geen twee schrijvers te verzinnen zijn die zover van elkaar afstaan als de Rus en Jerome K. Jerome. Vertaalde Keller dan alles wat op zijn pad kwam2, of is er (ook?) in het geval van Turgenjew sprake van een literaire of levensbeschouwelijke verwantschap? Als het gaat over de receptie van Turgenjew in Nederland, vestigt de aandacht zich toch allereerst op schrijvers als H.P.G. Quack (1834-1917), Simon Gorter (1838-1871) of Marcellus Emants (1848-1923)3: Gerard Keller is dan een onverwachte bondgenoot van deze essayisten. In het onderstaande zullen we onderzoeken of het voorwoord van Allard Pierson bij Jong-Rusland misschien inzicht verschaft in de motieven van vertaler en uitgever?
Maar alvorens nader op deze kwesties in te gaan, is het gepast te onderzoeken of Gerard Keller zelf zich in geschrifte heeft uitgelaten over deze vertalingen in het bijzonder, over vertalen in het algemeen of over wat hem bekoorde in de boeken van Jerome en Turgenjew.

Keller over de ‘overzettingsmanie’, humor en nihilisme
In De Tijdstroom, het tijdschrift waaraan hij als redacteur verbonden was, publiceerde Gerard Keller in 1858 een bespreking van Nederland en het Leven in Nederland, de (door N.S. Calisch in het Nederlands vertaalde) reisimpressies van Alphonse Esquiros.4 Keller protesteert in zijn recensie tegen de opvatting van de Fransman dat de ‘vertalers-epidemie’ in Nederland de bloei van een zelfstandige letterkunde zou beletten. ‘Heeft die overzettingsmanie’, zo vroeg Esquiros zich in zijn boek af, ‘zulk eene vergedrevene zucht om de gedachten van anderen over te brengen, zich in Nederland niet als een woekerend onkruid verspreid, dat de kiem van de oorspronkelijkheid des volks smoort?’ Nederland zou anders best een eigen letterkunde kunnen ontwikkelen, ‘die zich met eigen sappen voedt’, aldus de Fransman, die zich behalve aan de vertalingen gruwelijk had geërgerd aan de menigte stichtelijke en godsdienstige boeken. In zijn bestrijding van deze veronderstelling ontvouwt Keller schijnbaar terloops enkele interessante gedachten over de Nederlandse taal en letterkunde.
Beoefening der letterkunde is in Nederland, overeenkomstig onze landaard, vergroeid met de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel. Van predikanten wordt beheersing van de uiterlijke welsprekendheid verlangd, een vaardigheid die nauw is verbonden met het schrijven van literatuur. Daarbij komt, volgens Keller, dat predikanten meer tijd hebben om zich op de letterkunde toe te leggen en doorgaans minder financiële zorgen hebben – dan schrijvers als hijzelf, moet hij gedacht hebben. Dat Esquiros Nederland zag verdrinken in een maalstroom van vertalingen, kan Keller niet ontkennen, maar wel gemakkelijk verklaren:

‘Op drie millioen zielen zal men toch wel niet evenveel schrijvers kunnen verwachten als op dertig of zes en dertig millioen, en daar de dag voor den hollandschen lezer even lang is als voor den franschen, den duitschen of den engelschen, moet er in de behoefte worden voorzien: de vertaalde werken vullen de leemte aan.’

Het Nederlandse publiek wil lezen, en daarom worden er zoveel buitenlandse boeken vertaald. Vertalen staat ons bij wijze van spreken op het lijf geschreven: ‘[…] bij den aanleg, dien ons volk bezit om zich vreemde talen eigen te maken, voegt zich de geschiktheid van het hollandsch, om tot een passend kleed te worden gevormd voor de voortbrengselen van elke letterkunde.’ Moeiteloos voegt het Nederlands zich naar het verhevene of naïeve, het wijsgerige of verhalende genre – en de Nederlander is ook nog voor elk van deze genres gevoelig. De vertaling biedt een voor de hand liggende uitweg uit de impasse die Keller had getoond: ‘Met een honderd gulden is het akkoord tusschen uitgevers en vertaler al spoedig getroffen en aan de behoeften van het publiek wordt voldaan zonder dat de uitgever schade lijdt of de vertaler arbeidt voor half loon.’ Daarbij komt dat de kennismaking met de buitenlandse literatuur de nationale letterkunde eerder zal bevorderen dan schaden: vertalingen helpen de smaak van auteurs en publiek te ontwikkelen.
Uit zijn bespreking van Franse vertalingen van Beets’ Camera Obscura (1839) en Van Lenneps Ferdinand Huyck (1840) blijkt dat Keller de mening is toegedaan dat het Frans zich niet leent voor de weergave van typisch Hollandse prozaschetsen met hun humoristische gevoeligheid voor het herkenbare, alledaagse detail.5 Dat er dus wel degelijk een inheemse, Nederlandse letterkunde bestaat, die de volksaard weerspiegelt, wordt aangetoond door de gebleken onmogelijkheid het meest karakteristieke ervan in een andere taal over te brengen. Voor ons onderzoek naar de vertaling van de schetsen van Jerome K. Jerome, die door zijn Engelse tijdgenoten onmiddellijk werd gekarakteriseerd als ‘New Humorist’, zijn Kellers opmerkingen over humor als typisch Nederlands bestanddeel van de literatuur, van betekenis; vooral als hij die opmerkingen elders verder uitwerkt.
Dat doet hij in een ander opstel in De Tijdstroom, waarin hij de humoristische poëzie van De Schoolmeester bespreekt.6 Humoristische literatuur, beweert hij daar, is een maatstaf voor de zedelijke ontwikkeling van een beschaafde maatschappij. Toch wordt, ook in Nederland, het komische tot een lager genre gerekend. Misschien dat Kellers belangstelling voor Jerome daarom van korte duur was: Three men in a boat was hem wellicht te gewild geestig: een bezwaar dat in de kritiek op de Nederlandse vertaling van Jeromes populairste roman meer dan eens kan worden opgemerkt. Drie man in een boot verscheen in 1894, maar zonder de naam van de vertaler: als Keller ook dit boek vertaald had, zou de uitgever dit graag op de titelpagina hebben vermeld.7 Op de ontvangst van Jeromes vertalingen door de Nederlandse letterkundige kritiek én op de humor (of het ontbreken daarvan) in de literatuur van het fin de siècle, kom ik nog terug, bij de bespreking van Maurits Smits opstel over humor in De Tijdspiegel.
Of Keller geboeid was geraakt door de Russische literatuur, of door de romans van Turgenjew in het bijzonder, en hem dientengevolge de taak te beurt was gevallen een Nederlandse vertaling van Jong-Rusland te redigeren, of dat het eerder zijn Arnhemse letterkundige relaties zijn geweest die hem met dit werk belastten – de vertaalde roman verscheen bij Gouda Quint – valt niet meer uit te maken. Ook het tweedelige opstel ‘De Nihilisten’, gepubliceerd in Soerabaiasch Handelsblad van 31 mei en 3 juni 1879, waarin hij terloops verwijst naar de romans van Turgenjew, verschaft daaromtrent geen duidelijkheid. Het krantenartikel bevat weliswaar nauwkeurige, actuele informatie over het nihilisme, ontleend aan de Russische pers, maar die informatie kan heel goed zijn overgenomen uit een andere (buitenlandse) courant. Uit het weinige dat Keller loslaat over de vertegenwoordigers van Turgenjews ‘Jong Rusland’, blijkt in elk geval weinig sympathie voor deze ‘afschaffers’, die geen idee hebben wat moet volgen op hun kippendrift om al het bestaande uit te wissen:

‘Turgeneff geeft in zijne romans verschillende schetsen van nihilisten, en treffend doet hij juist deze eigenschap uitkomen; zijne helden en heldinnen spreken wel allen over het groote werk, maar als het er op aankomt te zeggen wat zij willen na alles vernietigd te hebben, dan blijven zij het antwoord schuldig.’

Jerome K. Jerome
De ‘Letterkundige kroniek’ van De Nederlandsche Spectator, waarin ook boeken werden besproken waarvoor de ‘eersterangs’-critici hun neus ophaalden, is een snoepwinkel voor wie onderzoek doet naar Nederlandse vertalingen van buitenlandse schrijvers. In deze rubriek, die bestond van 1883 tot 1907 en die werd volgeschreven door Hendrik Wolfgang van de Meij (1842-1914) – iemand die als kenner van de Russische literatuur bekendstond en een vertaling In den kruitdamp (1880) van Nikolai Karazin (1842-1908) publiceerde8 – passeerden tussen 1894 en 1905 niet minder dan acht vertalingen van Jerome K. Jerome de revue. Behalve de Nederlandse vertaling van Jeromes beroemdste boek, in 1894 ook bij Honig te Utrecht verschenen: Drie man in een boot (gezwegen van den hond), zijn dat Schetsen naar het leven, Roman-studiën, Grepen uit het leven, Paul Kelver, Schetsen in paarsch, blauw en groen, Avonturen van Henry, Paul Kelver en Tommy & Co.9 Wolfgang maakt in zijn korte besprekingen meteen duidelijk dat niet iedereen die niet was uitgenodigd op het ‘festijn van Tachtig’ een overeenkomstige literatuuropvatting huldigde. De Spectator-criticus oordeelde veelal mild over Jeromes boeken, maar op den duur blijkt duidelijk dat hij het maar niks vond, die humor van Jerome. Uit zijn andere letterkundige kronieken blijkt dat hij in romans vooral een duidelijke wereldbeschouwing waardeerde, die als vanzelfsprekend naar voren trad uit een goed verteld realistisch verhaal. In 1902 beveelt Wolfgang Avonturen van Henry aan als: ‘Geschikte lectuur om reconvalescenten weer met het leven te verzoenen’; in 1897 analyseert hij (in zijn bespreking van Roman-studiën) als volgt de moeilijkheid waarmee de humorist te kampen heeft: ‘Eerst heet het van den vroolijken verteller: “wat schrijft die man aardig!” – Dan: “hij werkt op het effect” (wat zeer verstandig is, mits gij het goed doet). En eindelijk: de man wordt vervelend. In de eerste 50 bladzijden heet hij een humorist; in de volgende 50 een anecdoten-schrijver, in de laatste 50 een grappenmaker.’
In het voorwoord bij de Penguin Classics-uitgave van Three Men in a Boat (2004) bespreekt Jeremy Lewis de interpretaties die John Carey (in The Intellectuals and the Masses) en V.S. Pritchett van de roman hebben gegeven.10 Daaruit wordt duidelijk dat het boek meer is dan een luchthartig, anekdotisch reisverslag in de trant van The Pickwick Papers. Het toont ook de leefwereld van de lower middle classes, ‘the clerking classes’, die zich in voorkeuren en smaak onderscheidden van de elite. De Thames was sinds 1870 ‘the busiest suburb of London’ geworden, druk bevaren door dagjesmensen die eventjes de haast en spanning van het grotestadsleven wilden ontvluchten. Niet alleen zou Jerome de door de elite geminachte kleinburgerlijke subcultuur van ‘blikvoer in de buitenwijken’11 hebben beschreven; hij zou zijn boek ook speciaal voor de lower middle classes geschreven hebben. Het is maar de vraag of de roman bij zijn transport naar Nederland in een vergelijkbare maatschappelijke ontwikkeling terechtkwam en vanwege zijn kleinburgerlijke inhoud kon rekenen op bijval van lezers die tot dusverre geen toegang hadden gehad tot de ‘hogere cultuur’. Het boek had wel succes bij critici die zich wrokkig hadden afgewend van de elitaire Tachtigers-kunst.
In ledige uren gedacht werd om zijn ‘gezonde’ humor gewaardeerd door iemand als Maurits Smit (pseudoniem van F.M. Jaeger), die als vertaler van Max Nordaus Entartung (Ontaarding verscheen in 1893 bij Thieme in Zutphen) kon doorgaan voor de woordvoerder van deze cultuurpessimist in Nederland. Nordau beschouwde de moderne kunst en literatuur als ziekelijke uitwassen van een ondergaande beschaving. In ‘Ernst en humor. Eene causerie’, gepubliceerd in 1894 in De Tijdspiegel12, stelt Smit vast dat er in de boeken van de moderne schrijvers, ‘de jongeren’, geen sprankje humor is aan te wijzen. Dat vindt hij ook niet verwonderlijk: ‘Ik kan mij geen humor denken zonder een vrij normaal, gezond temperament: de schommelingen om den evenwichtsstand moeten daarbij niet al te groot zijn. En in onzen tijd is het evenwichtslooze schering en inslag; van de dolste ruwheid en de grootste brooddronkenheid slaat men over tot de weekste overgevoeligheid, tot het akelig-sentimenteele.’ De frisse geest en ‘dartele luim’ die de lezer tegenwaaien uit Jeromes boek zijn verkwikkend in de bedompte gasthuissfeer van het Nederlandse fin de siècle.

Iwan Turgenjew
Jong-Rusland is de vertaling van de roman die in Nederland bekender is onder de titel Nieuwe gronden. Die titel is pas laat in zwang gekomen: Kellers vertaling uit 1878 werd in 1913 (nagenoeg ongewijzigd) herdrukt als Maagdelijke zielen, bij Honig te Utrecht, waarna de roman in 1920 werd vertaald (ditmaal wel rechtstreeks uit het Russisch) door Suzette van Lennep en Ljoeba Dworson en de titel Het onbetreden land meekreeg.13 De uitgave in ‘De Russische Bibliotheek’ (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1958), werd vertaald door Karel van het Reve.14
Het professorale voorwoord bij Jong-Rusland van Allard Pierson kan behulpzaam zijn om beter te begrijpen waarom Gerard Keller juist deze roman moest vertalen.15 Voor Pierson bood Turgenjews proza een uitweg uit de impasse waarin het Franse realisme de romanliteratuur had gebracht: hier was een schrijver aan het woord die het idealistische proza de rug had toegekeerd, maar niet in pessimisme of liederlijk realisme was vervallen. Turgenjews romanwereld doet denken aan die van Dickens: ‘Turgenjew neemt […] de schakeeringen in acht, en van daar dat hij ons zelden tot zedelijke oordeelvellingen noopt. Men denkt er nauwelijks aan of de personen die hij teekent al dan niet tot de goede menschen moeten worden gerekend. Het zijn geen voorwerpen van beoordeeling, het zijn levende wezens […].’ De oprechte belangstelling in mensen met al hun feilen en onhebbelijkheden die Turgenjew werd toegedicht, werd ook opgemerkt in Kellers novellen – met als schaduwzijde ‘de min gelukkige eigenaardigheid, dat er niets gedaan wordt, om onze sympathie voor den held of de heldin des verhaals op te wekken’.16 Dat was niet zozeer nalatigheid, als wel een bewuste vertelstrategie van Keller.
Er bestaat een zekere overeenstemming tussen Kellers realistische, door zijn journalistieke werk bepaalde ‘romanpoëtica’, zoals hij die uiteenzet in een ‘Naschrift’ bij de novelle ‘Achter de glazen deuren’ – ‘Het doel, dat ik mij met mijne schetsen voorstel, is niet den lezer te onthalen op een fijn gedachten knoop, welks ontwikkeling hem boeit, maar uitsluitend hem een blik te doen werpen in het leven om hem heen, en hem te wijzen op maatschappelijke of individueele verkeerdheden of deugden, om hem toestanden te laten zien uit een ander oogpunt, dan hij ze misschien beschouwd heeft, hem eene opmerking mede te deelen, die hij wellicht niet had gemaakt’17 – en wat Simon Gorter, in zijn bespreking van Goeverneurs vertaling van Vaders en Zoons, in De Gids van 1870, aanduidt als Turgenjews oogmerk: de beschrijving van een maatschappij die in een toestand van overgang verkeert, waarin ideologieën en idealen gisten, oud en nieuw elkaar verdringen en goed en kwaad onontwarbaar ineengestrengeld voortwoekeren. Zo’n arbeidsveld zal Keller, die zich als ‘kroniekschrijver van het maatschappelijk verval’18 moest behelpen met de uitbeelding van schijn en werkelijkheid van het Haagse ambtenarenleven, machtig hebben aangetrokken. Was hij niet ook de schrijver van letterkundige reportages (beide uit 1871) als Het belegerde Parijs en Het vermoorde Parijs? In zijn Gids-recensie van Vaders en Zoons schrijft Simon Gorter:

‘Men verhaalt ons van volkeren en maatschappijen in toestanden van overgang verkeerende, en vele schrijvers hebben zich moeite gegeven de verschijnselen dier dagen van crisis nauwkeurig voor ons te beschrijven. Maar nimmer zagen wij die verschijnselen onder zulk een schril, treffend licht geplaatst als in “Vaders en Zoons” met Rusland geschiedt. Hier schieten uit denzelfden bodem, uit denzelfden ouden tronk loten op zoo verschillend; zij wenden zich als door inwendigen weêrzin gedreven, zoo beslist naar verschillende hemelstreken heen19; zij dragen zoo gansch verschillende vruchten, dat de oude waarheid: men leest geen vijgen van distelen, geen goede boom kan kwade vruchten voortbrengen, hier wel gelogenstraft schijnt.’20

De criticus die in De Tijdspiegel van 1883 een opstel publiceerde over Kellers romans en novellen, ontdekte daarin ‘de draad, die het zinnebeeld is van onze hedendaagsche maatschappij: geldzorgen’, of, in bredere zin: de strijd om het maatschappelijk bestaan in snel veranderende omstandigheden, waaronder hij verstaat ‘de kunstmatigheid en hooge drukking van onze tegenwoordige manier van leven’. Zo legt ook deze criticus een verband – hetzelfde verband waarop hierboven werd gewezen – met de beschrijving van maatschappelijke ontwikkelingen die het gesappel van de in vergulde armoede levende ambtenaar overstijgen, maar die daarvoor ook verantwoordelijk zijn: ‘De evolutie, die de volkeren bij afwisseling groot en rijk, geminacht en geëerd maakt, hen nu eens ten toppunt van roem en aanzien voert, om hen straks in schande en tegenspoed te dompelen, werkt in den kleineren kring der familiën evenzeer.’

Borstbeeld Keller

Geen geld en geen tijd?
De vraag of men op zoek moet gaan naar verwantschap tussen de literatuuropvatting van negentiende-eeuwse vertalers en door hen vertaalde auteurs, betekent in het geval van Gerard Keller, Jerome K. Jerome en Iwan Turgenjew dat je zou moeten zoeken naar een overeenkomstige kunst- of levensbeschouwing, bijvoorbeeld in ‘De geschiedenis van een dubbeltje’, In ledige uren gedacht en Jong-Rusland. Zo’n opdracht lijkt onzinnig: een gedachte die wordt versterkt door Keller zelf, die zich in opstellen en brieven meer dan eens laat ontvallen dat hij gekweld werd door tijd- en geldgebrek: de thema’s van zijn leven én van zijn oorspronkelijk proza. Vertalingen kostten minder tijd en inspanning dan letterkunde van eigen vinding en leverden tenminste wat geld op. Daarbij komt dat hij ervan overtuigd was niet geloofwaardig te kunnen schrijven over toestanden die hij niet bij ondervinding kende: daarom zijn het kleine ambtenaren en Nederlanders uit de lagere burgerstand die in Kellers novellen de oneerlijke strijd met het leven aanbinden.
Maar in De Tijdspiegel wordt erop gewezen, in het opstel uit 1883 waarin Kellers romans en novellen worden besproken, dat dit alledaagse gesappel schrijnender is geworden door veranderingen in de samenleving: deze generatie treedt het leven anders tegemoet dan de vorige. Wie wil beamen dat Keller in zijn novellen probeert de tijdgeest uit te drukken – eigenlijk is dit onvermijdelijk als men toegeeft dat ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ meer biedt dan een verhaal over de ‘omslag der bureaucratie’21, maar ook een uitspraak doet over een samenleving die zo is ingericht dat de menselijke maat eruit verdwenen is – kan, zij het voorzichtig, wel degelijk iets gemeenschappelijks ontdekken in het oorspronkelijke en vertaalde proza van Gerard Keller. Het gaat om realistische novellen en romans die vastleggen hoe mensen reageren op snel veranderende maatschappelijke omstandigheden.

Kellers (pas gedolven) graf op Moscowa in Arnhem.

Verder onderzoek
Zowel de tweede, ongewijzigde druk van Jong-Rusland als In ledige uren gedacht zijn uitgegeven door H. Honig in Utrecht: onderzoek naar het fonds van deze uitgeverij, die werd geleid door Hendrik Honig (overleden in 1931), zou wellicht opheldering kunnen verschaffen over de totstandkoming van de besproken vertalingen.22 In de UB Amsterdam (depot Bijlmermeer) berust ca. 2 meter ongeordend archief van deze uitgeverij.
Een andere vraag die zich opdringt bij bestudering van Jong-Rusland is die naar de betekenis van de vermelding op de titelpagina dat Turgenjews roman is vertaald ‘naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller’.23 Was voor Keller de taak weggelegd de vertaling van anderen louter literair te bewerken?

Rob van de Schoor


1. Joseph Connolly, Jerome K. Jerome, p. 95: ‘Jerome and his followers were always much more down to earth than the aesthetes; given a green carnation, Jerome would have been quite at a loss as to what to do with it.’ Er was zelfs sprake van vijandelijkheid: Jerome laakte in zijn weekblad To-Day van 29 december 1894 ‘the undesirable nature of some of the contents’ van The Chameleon (Jerome had het oog op het verhaal ‘The Priest and the Acolyte’ van Jack Bloxam), dat verder bijdragen bevatte van Lord Alfred Douglas en Oscar Wilde. Jerome vroeg in zijn commentaar op deze (enige) aflevering van The Chameleon om politieoptreden. Zie ook: Richard Ellmann, Oscar Wilde. London 1987, p. 404.
Ik maak in deze bijdrage gebruik van begrippen ontleend aan de polysysteemtheorie van Even-Zohar; zie I. Even-Zohar, Polysystem studies, themanummer van Poetics today (1990).
(Bron portret Keller: RKD, Den Haag.)

2. Keller gaf dit toe, in een terugblik op het begin van zijn loopbaan als stenograaf en letterkundige (1850), in een brief aan Jan ten Brink van 2 september 1885: ‘Alles wat met de pen te verdienen valt, greep ik aan, vertaalde, schreef novellen, artikels, bijdragen in almanakken…’
3. Marcellus Emants publiceerde zijn opstel ‘Iwan Turgenjew’ in Nederland (1880), I, p. 107-160; H.P.G. Quack, ‘Ivan Tourguenef’ in De Gids (1868), I, p. 336-354; S. Gorter, [bespreking van Iwan Turgénjew, Vaders en Zoons; Een verhaal uit het moderne Russische leven. Vertaald door J.J.A. Goeverneur. Utrecht: Gebr. Van der Post, 1870], in De Gids (1870), IV, p. 540-543. Zie ook: F.C. Driessen, Turgenev gezien door Nederlandse tijdgenoten. [Inaugurele rede]. Baarn 1961. Driessen laat onbesproken: J.E. Sachse, ‘Twee voorloopers (Turgénjew en Zola)’, in De Gids 53 (1889), II, p. 435-470.
4. De Tijdstroom 1 (1858), II, p. 46-60. Oorspronkelijke titel: Alphonse Esquiros, La Néerlande et la vie hollandaise. Paris: Michel Lévy frères, 1859.
5. De Tijdstroom 1 (1858), ii, p. 57-60. Vertalingen door Léon Wocquier, die Ferdinand Huyck vertaalde met medewerking van D. van Lennep: Aventures de Ferdinand Huyck. Paris: L. Hachette, 1858; Scènes de la vie Hollandaise, par Hildebrand, Nicolas Beets. Traduction de Léon Wocquier. Paris : Michel Lévy frères, 1856.
6. ‘Een gulle lach’, in De Tijdstroom 2 (1859), I, p. 406-414.
7. In sommige kritieken wordt het gegeven dat Gerard Keller de vertaler is van In ledige uren gedacht, meer dan eens aangehaald als een aanbeveling van het boek; zie bijvoorbeeld Het Nieuws van den Dag, 13 november 1893 en Het Vaderland, 18 november 1893.
8. Zie over hem: Cees Willemsen, ‘Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914), first Dutch slavist: a forgotten pioneer’, in: J. Braat et al. [red.], Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the Relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, June 1989. Groningen 1993, p. 183-206; Rob van de Schoor, ‘De letterkundige kronieken van Wolfgang in De Nederlandsche Spectator 1883-1906’, in Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek xiii (1992), p. 173-196. Vgl. ook: Nop Maas, ‘Documenten over De Nederlandsche Spectator’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1996-1997, p. 52-83: p. 72-80.
9. Besprekingen in De Nederlandsche Spectator (1894), 33 (18 augustus), p. 268 (Drie man in een boot); (1895), 10 (9 maart), p. 83 (Schetsen naar het leven); (1897), 12 (20 maart), p. 92 (Roman-studiën); (1899), 26 (22 juli), p. 237 (Grepen uit het leven); (1900), 13 (31 maart), p. 103 (Schetsen in paarsch, blauw en groen); (1902), 22 (31 mei), p. 182 (Avonturen van Henry); (1905), 29 (22 juli), p. 232 (Paul Kelver); (1905), 29 (22 juli), p. 233 (Tommy & Co.).
10. John Carey, The Intellectuals and the Masses: Pride and Prejudice among the Literary Intelligentsia 1880-1939. London 1992; V.S. Pritchett, ‘The Tin-Openers’, in The Complete Essays. London 1991.
11. Titel van een recensie van Carey’s boek door René Boomkens in Krisis: tijdschrift voor filosofie (1992), 49, p. 93-97.
12. Maurits Smit, ‘Ernst en humor. Eene causerie’, in De Tijdspiegel (1894), I, p. 339-349.
13. Zie: Peter Wezel, ‘Bibliografie van Nederlandse vertalingen van Toergenjew’, in Bzzlletin, jrg. 14, nr. 131 (dec. 1985), p. 35-36; E. Waegemans & C. Willemsen, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling. Leuven 1991.
14. I.S. Toergenjew, Verzamelde Werken. Deel iv. Amsterdam 1958, p. 347-607.
15. Er moet ook niet te veel belang worden gehecht aan Piersons inleidend woord: een jaar eerder, in 1878, schreef hij een voorwoord voor een vertaling door Keller van Jules Vernes Het geheimzinnige eiland.
16. De Tijdspiegel (1883), III, p. 181.
17. Gerard Keller, Novellen en vertellingen. Leiden: A.W. Sijthoff, [z.j.], deel 2, p. 260.
18. ‘Keller’s romans en novellen’, in De Tijdspiegel (1883), iii, p. 174-184: p. 175.
19. Gorter doelt hier op Ruslands dualistische oriëntatie op het oosten en het westen.
20. De Gids 34 (1870), IV, p. 542.
21. De Tijdspiegel (1883), iii, p. 181.
22. Zie: W. de Haan, ‘H. Honig †’, in Nieuwsblad voor den Boekhandel jrg. 98, nr. 83 (30 oktober 1931), p. 852.
23. Jong-Rusland, door Iwan Turgenjew. Naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller. Met eene inleiding over den schrijver en zijne werken door Prof. Dr. Allard Pierson. Arnhem: P. Gouda Quint, 1878. Op de vraag wat de titel Jong Rusland te maken heeft met de roman Jong Holland (1881) van Marcellus Emants, ben ik eerder ingegaan in: Rob van de Schoor en Cathalijne Boland, ‘Jong Holland (1881) van Marcellus Emants: maatschappelijk pessimisme als moderne roman’, in Cahiers Nederlandse Letter­kunde 1 (1995), 1, p. 3-32.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Duits, Engels, Frans.

Willem Bilderdijk, 1756-1831

Willem Bilderdijk is zonder meer een van de meest kleurrijke figuren uit de Nederlandse literatuur, maar behalve door een kleine kring liefhebbers wordt zijn werk niet of nauwelijks gelezen. Dat is ook moeilijk, want op een enkele uitzondering na is het oeuvre niet beschikbaar in toegankelijke, moderne edities. Toen Rick Honings en Peter van Zonneveld in 2013 onder de ironische titel De gefnuikte arend een vuistdikke, vermakelijke biografie publiceerden, was daar in de pers zeker belangstelling voor, maar het heeft niet geleid tot een hernieuwde populariteit van de gekwelde dichter.1 Ook het feit dat het Leidse Academiegebouw sinds 2020 een Bilderdijkkamer kent, waar een deel van de collectie van het voormalige Bilderdijk-Museum (tot voor enkele jaren gevestigd in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit te Amsterdam) is ondergebracht, bewijst niet dat de studie van dit oeuvre springlevend is. Niettemin is er alle reden om er aandacht aan te besteden, al is het alleen vanwege de verbluffende omvang en veelzijdigheid ervan. Misschien is Bilderdijk geen Goethe, maar in de eerste helft van de negentiende eeuw gold hij, niettegenstaande zijn excentrieke en tegendraadse persoonlijkheid, binnen ons taalgebied als een reus temidden van dwergen.2 Bilderdijk was echter niet alleen een markant dichter, maar ook een uiterst productief vertaler. Dit vertaalwerk, dat een organisch onderdeel van zijn oeuvre uitmaakt, is nog niet in zijn samenhang bestudeerd. Dat is jammer, niet alleen omdat het vaak om bijzondere teksten gaat, maar ook omdat Bilderdijk, hoe idiosyncratisch zijn vertalingen ook zijn, in veel opzichten een typische representant van zijn tijd is.

English>>> 

Biografie
Willem Bilderdijk werd op 7 september 1756 in Amsterdam geboren als tweede zoon van een arts met literaire aspiraties, die in datzelfde jaar zijn slechtlopende medische praktijk zou opgeven om belastingambtenaar te worden. Hoewel we Bilderdijks autobiografische mededelingen met voorzichtigheid moeten hanteren, kunnen we ervan uitgaan dat hij al zeer jong leerde lezen en schrijven. Als kleuter maakte hij zich het Frans eigen, niet lang daarna volgden het Latijn, het Grieks, het Italiaans, het Duits en het Engels. In juli 1762 liep hij bij het buitenspelen een verwonding aan zijn linkervoet op, die door zijn vader niet vakkundig werd behandeld, met als gevolg een ernstige ontsteking die hem ruim tien jaar aan huis zou kluisteren. Al die tijd kon hij niet naar buiten en ging hij niet naar school, zodat hij geïsoleerd opgroeide en zich slechts via boeken een beeld vormde van de wereld om hem heen. Hij las, verdiepte zich in uiteenlopende wetenschappen, begon toneelstukjes en poëzie te schrijven en bekwaamde zich in tekenen en kalligrafie. Mogelijk had hij toen al last van slapeloosheid en depressies, in elk geval keek hij later terug op een doodongelukkige jeugd.
Vanaf 1776, toen hij inmiddels wat mobieler was geworden, werkte hij een aantal jaren als boekhouder op het kantoor van zijn vader, om in 1780 rechtsgeleerdheid te gaan studeren in Leiden. In de tussentijd had hij al naam gemaakt als dichter, door mee te doen aan enkele prijsvragen. Bilderdijk lijkt met volle teugen van het studentenleven genoten te hebben, al heeft hij in die korte tijd ook ontzagwekkend veel gelezen, wat hij gewoonlijk ’s nachts deed. In oktober 1782 promoveerde hij, in het Latijn uiteraard, waarna hij zich als advocaat in Den Haag vestigde. Het waren politiek roerige tijden, waarin republikeinse patriotten en prinsgezinden elkaar fel bestreden. Als vurig orangist verdedigde Bilderdijk enkele beruchte oproerkraaiers, van wie de Rotterdamse ‘Kaat Mossel’ de bekendste is geworden.

Portret van Catharina Rebecca Bilderdijk-Woesthoven. Met dank aan het Literatuurmuseum.

In 1784 maakte hij kennis met Catharina Rebecca Woesthoven, met wie hij in juli 1785 trouwde; zij was toen al hoogzwanger. Het zou geen gelukkig huwelijk worden. Bilderdijk kon absoluut niet met geld omgaan en stelde seksuele eisen waaraan zijn vrouw niet kon of wilde voldoen. Recent onderzoek heeft vastgesteld dat hij haar geregeld mishandelde. Van de kinderen die uit deze verbintenis werden geboren, zou alleen de oudste dochter, Louise, haar vader overleven.
Toen in 1795 de Fransen het land binnenvielen en Bilderdijk weigerde een loyaliteitsverklaring te ondertekenen, zag hij zich gedwongen in ballingschap te gaan. Hij liet vrouw, kinderen en schuldeisers achter in Den Haag en reisde via Groningen en Hamburg naar Londen, waar prins Willem V met zijn gezin was neergestreken. Bilderdijk maakte er kennis met de Nederlandse schilder Hendrik Willem Schweickhardt, op wiens dochter Katharina Wilhelmina, toen negentien jaar oud, hij verliefd werd. Er ontspon zich een geheime verhouding, en toen hij in 1797 naar Duitsland vertrok om zich in Brunswijk te vestigen, volgde zij hem spoedig, al zou het nog vijf jaar duren voordat ze gingen samenwonen: pas in februari 1802 scheidde Bilderdijk officieel van Catharina Rebecca. De verbintenis met Katharina Wilhelmina (die zich ook ging manifesteren als dichter en vertaler3) was intens en hartstochtelijk, maar op hun talrijke nageslacht rustte geen zegen: alleen de jongste zoon, Lodewijk, was bij Bilderdijks overlijden nog in leven. Bilderdijk en Katharina Wilhelmina zouden nooit officieel in het huwelijk treden.
Tijdens zijn ballingschap voorzag Bilderdijk in zijn levensonderhoud door privélessen te geven in uiteenlopende vakken. Intussen onderhield hij contacten met literatoren en geleerden in Nederland, hetgeen resulteerde in de publicatie van diverse dichtbundels. Merkwaardig genoeg verdiepte hij zich niet in de Duitse literatuur, zodat de opkomst van de Romantische beweging hem goeddeels ontging. Toen hij in maart 1806 in Holland terugkeerde, ging hij in Leiden wonen; zijn gezin zou zich pas enkele maanden later bij hem voegen.
Die zomer werd Nederland een koninkrijk. Bilderdijk maakte kennis met Lodewijk Napoleon en trad bij hem in dienst als docent Nederlands, bibliothecaris en juridisch adviseur; hij kreeg onder meer de opdracht Franse wetboeken in het Nederlands te vertalen. Nadat in 1808 het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten was opgericht, de voorloper van de KNAW, werd Bilderdijk actief in de Tweede Klasse daarvan, die zich bezighield met ‘Hollandsche Letterkunde en Geschiedenis’. In dat kader besteedde hij veel aandacht aan Middelnederlandse literatuur.
Bilderdijk had heel graag ergens een leerstoel willen bekleden, maar omdat hij bekendstond als een extreem behoudende man met een onmogelijk karakter, gingen diverse professoraten aan hem voorbij. Weliswaar kreeg hij verscheidene malen jaarlijkse toelagen toegekend, door onder anderen de hertog van Brunswijk, koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I, toch zag hij zich steeds genoodzaakt bezigheden te zoeken waarmee hij geld kon verdienen. Het hielp niet dat hij, zijn hele leven al, vaak doodziek was (al zat daar een flinke dosis hypochondrie bij), veel te weinig sliep, zijn kwalen bestreed met opium, met iedereen ruzie maakte, het ene kind na het andere moest begraven en zich in geen enkel huis op zijn gemak voelde, met een onafzienbare reeks verhuizingen als gevolg; hij woonde, behalve in Leiden, ook in Den Haag, Katwijk en Amsterdam. In 1811 zat hij zozeer aan de grond dat hij zelfs failliet werd verklaard. Het weerhield hem er niet van steeds opnieuw een forse bibliotheek te verwerven. En intussen publiceerde hij ontzagwekkende hoeveelheden poëzie, die op grote waardering kon rekenen.
Vanaf 1817 begon hij in Leiden aan een klein gezelschap studenten privaatcolleges in de Vaderlandse Geschiedenis te verzorgen (de collegedictaten zijn na zijn dood uitgegeven). Er ontstond een klein clubje van trouwe aanhangers, onder wie Isaäc da Costa en Abraham Capadose de bekendste zijn geworden. Het gezelschap wordt wel beschouwd als voorloper van het Réveil, de calvinistische beweging waaruit aan het einde van de negentiende eeuw de Gereformeerde Kerken zouden voortkomen. Hij zou die lessen, met enige onderbrekingen, tot 1825 geven, maar daarna namen zijn krachten behoorlijk af. In 1827 verhuisde hij naar Haarlem. Nadat Katharina Wilhelmina in april 1830 was overleden, zakte Bilderdijk weg in somberheid en toenemende dementie, die verergerd werd door zijn opiumverslaving. Hij overleed op 18 december 1831.

Oeuvre en visie
Bilderdijks productie was enorm. Hij publiceerde tientallen dichtbundels, waarin hij alle genres bestreek, van epos en leerdicht tot satire, romance en lyriek.4 De eerste sciencefictionroman uit ons taalgebied is van hem: Kort verhaal van eene aanmerklijke luchtreis, en nieuwe planeetontdekking (1813). Hij schreef boeken over rechtsgeleerdheid (in het Latijn), over geologie, over de Grondregelen der perspectief of doorzichtkunde, en tal van lijvige essays over taal en literatuur.5 En dan hebben we het niet eens over zijn honderden brieven, waarvan nog slechts een gedeelte is uitgegeven. In Hogere sferen (1998) heeft Joris van Eijnatten een zeer grondig overzicht gegeven van Bilderdijks intellectuele achtergrond, zijn visies op literatuur, godsdienst, politiek en wetenschap.6 Daaruit rijst het beeld op van een door en door conservatieve en hartstochtelijk religieuze man met een expressieve poëtica (Bilderdijk propageerde het gevoel als bron van poëzie, maar wantrouwde de verbeelding) en een merkwaardige hang naar theosofische denkbeelden – dit alles gestoeld op een imposante eruditie, die echter geen voeling hield met eigentijdse wetenschap, filosofie en kunstbeschouwing. Een Romanticus was hij zeker niet, zijn versificatie was achttiende-eeuws classicistisch, maar de heftige uitbarstingen van gevoel, of het nu ging om woede, verliefdheid, maatschappelijke ergernis of verdriet, maken zijn poëzie uniek en direct herkenbaar.7 Bilderdijk was onmatig in alles.

Vertalingen
Een aanzienlijk deel van Bilderdijks oeuvre bestaat in vertalingen. Als kind bekwaamde hij zich al in het vertalen, zijn eerste zelfstandige publicaties waren vertalingen, en ook in zijn laatste levensjaren liet het ambacht hem niet los. Hij vertaalde uit het Grieks, Latijn en Hebreeuws, uit (onder meer) het Frans, Engels, Duits, Italiaans, Deens, Fries, Spaans en Portugees, en indirect uit het Perzisch en Arabisch.8 In 1859 verscheen een bibliografisch overzicht van zijn vertaalde poëzie, samengesteld door Mr. J. Pan.9 Het is niet helemaal compleet, bovendien besteedt Pan geen aandacht aan vertaald proza en evenmin aan uitsluitend in handschrift bewaard gebleven vertalingen.10 Overigens valt de grens tussen vertaling en bewerking of navolging bij Bilderdijk niet altijd duidelijk aan te geven, want de dichter veroorloofde zich aanzienlijke vrijheden.
Wat Bilderdijk aan proza vertaalde, lijkt vooral bedoeld te zijn geweest om geld te verdienen. Het gaat hier (los van de uit het Frans vertaalde wetboeken) vooral om een vijftal werken van theologische of theosofische aard, niet om literatuur in engere zin. De poëzievertalingen bestrijken daarentegen vele genres, perioden en cultuurgebieden. Soms nam Bilderdijk losse (reeksen van) vertaalde gedichten op in zijn reguliere dichtbundels, soms werden het zelfstandige publicaties. Tot die laatste categorie behoren, in chronologische volgorde, onder meer vertalingen van Sophocles’ Oedipus Rex (1779), de Griekse lyricus Tyrtaeus (1787), het leerdicht L’Homme des Champs van Jacques Delille (1803),11 de zangen van Ossian (1805),12 hymnen en epigrammen van Callimachus (1808),13 satiren van Persius (1820), de aan Homerus toegeschreven Batrachomyomachia (1821), de Cycloop van Euripides (1828) en een deel van de Metamorfosen van Ovidius (1829). Onder de in diverse dichtbundels opgenomen vertalingen vallen vooral de vele carmina van Horatius op, alle poëzie uit Boëthius’ De consolatione Philosophiae,14 nogal wat gedichten van (of toegeschreven aan) Anacreon, een aantal balladen uit Thomas Percy’s Reliques of Ancient English Poetry en meer dan 25 Psalmen. Maar het aantal auteurs van wie Bilderdijk gedichten heeft vertaald overschrijdt, als we afgaan op de lijst van Pan, de tweehonderd. Een ruwe schatting leert dat Latijn zijn favoriete brontaal was, met Horatius als meest geliefkoosde dichter; enkele van diens gedichten vertaalde hij meer dan eens.15
Bilderdijks poëzievertalingen moeten gezien worden als integraal onderdeel van zijn dichterlijk oeuvre. Hij was een compulsief dichter, voor wie het smeden (of uitstorten) van verzen een eerste levensbehoefte was, en daarbij maakte het hem niet wezenlijk uit of het om oorspronkelijk werk ging of om de weergave van c.q. reflectie op werk van vereerde, bewonderde of zelfs verguisde voorgangers in andere talen. In het geval van dichters die hij eigenlijk niet goed vond, zoals Delille, zag hij er geen been in de tekst flink aan te passen en het origineel in de aantekeningen min of meer af te serveren.
Hij vertaalde zoals hij zijn eigen poëzie schreef: woordrijk, expliciet en vol herhalingen, vaak barok in zijn woordkeus, zelden subtiel, doorgaans op hoge toon, vol hyperbolen, en dit alles bij voorkeur in classicistische alexandrijnen of in strofen met rijmende jambische regels van meestal vier heffingen; klassieke versmaten, zoals ingezet door Duitse collega’s als Schiller en Hölderlin, waren aan hem niet besteed. Daarbij bracht hij de tekst naar de lezer toe in plaats van omgekeerd, in die zin dat er vaak weinig of niets overbleef van cultuurspecifieke elementen uit de brontekst. Of het nu Horatius betreft of Byron, Lamartine of de dichter van de Psalmen, ze klinken allemaal precies zoals Bilderdijk doet in zijn eigen poëzie.

Vertaalopvattingen
Over het vertalen heeft Bilderdijk zich het meest uitvoerig uitgelaten in de voorwoorden van zijn afzonderlijke bundels.16 De eerste keer dat hij erop ingaat, is in de ‘Voorafspraak’ van Sophocles’ Edipus, koning van Thebe (1779). Hij zet zich daar af tegen Vondel, die volgens hem niet voldoende Grieks kende om zich aan dit stuk te wagen, bovendien zou de oude bard te angstvallig letterlijk hebben vastgehouden aan wat hij dacht dat er stond. Zo niet Bilderdijk:17

Mijn navolging daar tegen verbindt zich niet aan de woorden, maar aan den  zin, en mijne aanhoudende zorg is geweest, die denkbeelden, welke mijn Schrijver mij opgaf, getrouw en in volle kragt mijnen Lezeren over te dragen; het zij dan dat mij het onderscheid der talen eene uitbreiding; het zij dan dat het eenige inkorting, of zelfs de geheele verschikking van eenigen volzin scheen te vereischen; het zij eindelijk dat de zeden en tijden mij tot eenige meerdere of   mindere afwijking noodzaakten. Want hoe mogt ik in mijne Lezeren een meer dan algemeene kennis van de bijzondere gebruiken der Grieken onderstellen, daar een naauwkeuriger kunde in dezelve, niet dan uit bronnen geput kan worden, hun-alleen, voor wie dees mijn arbeid nutloos en overtollig, en dus geenszins geschikt is, toegangklijk?

Bilderdijk vertaalt, kortom, niet voor in de materie ingevoerde vakgenoten, maar voor geïnteresseerde leken, die geacht worden de Griekse tragedie tot zich willen te nemen als betrof het een stuk uit hun eigen tijd.
Een kleine dertig jaar later, Bilderdijk is inmiddels de vijftig gepasseerd, benadrukt hij in de ‘Voorrede’ van Kallimachus Lofzangen (1808) het belang van vertalen als vingeroefening voor beginnende dichters. Hij geeft toe dat zijn weergave van Callimachus misschien eerder een bewerking is dan een vertaling, voortgekomen uit de behoefte zich te ontspannen en ‘ingericht om Kallimachus op mijne wijze te smaken en te genieten, en niet om hem aan anderen te doen kennen zoo hy is’. Over het nut van vertalen zegt hij hier het volgende: 18

[…] de eigenlijk Vertaling moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen als hy niet ontbeeren kan. Zy moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hy in schrijven wil, te leeren kennen; en het is hem niet genoeg aan te raden, zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijn’ eersten tijd daar het nut van gezien en ondervonden heb, somwijlen twintig- en meermalen een zelfde Stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, (niet om Poeet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid; maar om ’t werktuig, waar van ik my als Poeet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over my en de stoffen mijner bewerking te laten heerschen) heb ik echter nooit iets daarvan het licht waardig geoordeeld.

Blijkbaar is vertalen voor Bilderdijk in de allereerste plaats een middel om de eigen taalvaardigheid en stijl te ontwikkelen en te verfijnen. Een vertaling is er voor de vertaler, pas in de tweede plaats voor lezers. De brontekst lijkt hoogstens een uitgangspunt te zijn dat ten dienste staat van (de formele kant van) het dichterschap van de vertaler.
Weer twintig jaar later maakt hij in het ‘Voorberigt’ tot zijn Proeve eener navolging van Ovidius ‘Gedaantverwisselingen’ (1829) een onderscheid tussen de vertaling in eigenlijke zin en de navolging, waarmee hij een vrije vertaling bedoelt:19

Dusdanige […] is dan ook deze die u hier voorgelegd of (begeert men het dus) aan wordt geboden, den Latijnschen Voorganger op den voet volgende, edoch zonder juist altijd en alom in elken byzonderen voetstap te treden. Voorgelegd, zeg ik, of aangeboden, doch blootelijk en alleen in een Proeve, de vrucht en vervulling van eenige ledige uren, tot niets anders aan te wenden; maar die ik my voorstelde dat (eenmaal bestaande,) ook by anderen welkom konde zijn tot eene ontspanning van geest als ik er in vond.

Zo ambitieus en compromisloos als Bilderdijk in zijn eigen poëzie is, zo bescheiden is hij bij het presenteren van zijn vertalingen. Vingeroefeningen zijn het, of de vruchten van ontspanning, en voor zover Bilderdijk zijn best heeft gedaan om er goede gedichten van te maken, is het resultaat precies dat: goede gedichten van Bilderdijk.

Praktijk
Laten we tot slot kort een typerend voorbeeld bekijken. In carmen I.23 spreekt de persona van Horatius een zekere Chloë toe, een jong meisje wier naam ook ‘jonge scheut’ betekent. Je ontloopt me, zegt de dichter, als een reekalfje dat angstvallig in de buurt van haar moeder blijft omdat het terecht weet dat er overal gevaar schuilt. Zo schrikt het van ieder geluid, of het nu gaat om een briesje in het loof of hagedissen tussen de braamstruiken. Maar wees niet bang, Chloë, ik ben geen tijger of leeuw, dus neem nu eens afstand van je moeder: het wordt tijd voor een man. Horatius heeft hier drie strofen van vier regels voor nodig, 52 woorden in totaal.
Bilderdijks versie, gepubliceerd in 1824, trekt er acht strofen van zes regels voor uit, dus viermaal zoveel als de brontekst.20 Bilderdijks eerste twee strofen blijven vrij dicht bij de eerste twee van het Latijn, maar daarna kiest de vertaler een andere richting. Waar de ik bij Horatius door te benadrukken dat hijzelf ongevaarlijk is suggereert dat hij het meisje graag zo snel mogelijk zou willen bespringen, roept Bilderdijk haar toe dat ze er zo snel mogelijk vandoor moet gaan. Slangen, tijgers, arenden en leeuwen zijn lang niet zo gevaarlijk als de man die ‘in ’t slingrend loof der elzen / Door ’t net van ’t zedenloos omhelzen / De maagdlijke onschuld snood verrast, / en dartlend in heur tranen plascht’. Je kunt niet genoeg op je hoede zijn voor aanranders, roept Bilderdijk, om vervolgens nog drie strofen lang te illustreren hoezeer ‘’t Is al bezoedeld met verraad’. Dat geldt zelfs voor de zucht van het meisje, dat blijkbaar niet in de gaten heeft hoe riskant haar eigen, nog onbewuste verlangens zijn.  Het gedicht eindigt dan ook met een goede raad die haaks staat op het slot van de brontekst: ‘Ja vlied, ja vlied, ô teedre maagd, / Als ’t schuchtre rhee door angst gejaagd!’

Nog een paar opmerkingen over details. Dat Chloë nog maagd is, wordt door Horatius wel geïmpliceerd maar niet met zoveel woorden gezegd. Bilderdijk doet dat al in de eerste regel, waar hij haar naam vervangt door het ‘lieve teedre maagd’ waarmee hij ook eindigt. Niet gehinderd door enige kennis van de natuur veronderstelt hij dat de ‘moederhinde’ over een hol beschikt. Een lentewind wordt een ‘Westenwindtjen’ en de aanwezigheid van de hagedis wordt verklaard door zijn behoefte de hitte van de middag te ontduiken. Rijmdwang is Bilderdijk niet vreemd, zoals bleek uit de hierboven geciteerde regels. Ten slotte, we zagen het al, is Bilderdijks gedicht cyclisch opgebouwd. Dat is iets wat Horatius nooit doet.
Natuurlijk gaat Bilderdijk niet altijd zo ver als in dit gedicht. Toch is het kenmerkend voor zijn methode. De brontekst is er voor hem, niet omgekeerd.

Nader onderzoek
In de afgelopen twee eeuwen is er het nodige over Bilderdijks vertaalwerk geschreven, maar de meeste studies zijn verouderd (en soms moeilijk toegankelijk), bovendien bieden ze, doordat onderzoekers ingaan op een specifieke brontaal, een versnipperd beeld. Analyses zoals ondernomen in de paragraaf hierboven zijn zeldzaam. Daarnaast zou het de moeite waard zijn Bilderdijks vertaalpraktijk te confronteren met die van zijn tijdgenoten.21

Piet Gerbrandy


1. Honings, Rick & Peter van Zonneveld, De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk, Amsterdam 2013.

2. Vanaf 1984 verscheen het aan de Bilderdijkstudie gewijde tijdschrift Het Bilderdijk-Museum, steeds een nummer per jaar; in 2020 kwam daarvoor het Jaarboek Bilderdijk in de plaats.

3. Het meest substantieel is haar vertaling van het epos Roderick the Last of the Goths van Robert Southey (1814), als Rodrigo de Goth, twee delen (1823-1824). Vermeldenswaard is ook Ifigenia in Aulis, naar Racine. Het werk van Katharina is in drie delen toegevoegd aan DW, zie noot 4.

4. De meest gangbare editie is die van Isaäc da Costa, De Dichtwerken van Bilderdijk, vijftien delen, Haarlem 1856-1859 (afgekort DW).

5. Een uitputtende bibliografie van het oeuvre is samengesteld door L.T. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie, Amstelveen 2006. Het boek vermeldt ongeveer 450 zelfstandige publicaties en 250 publicaties in jaarboeken en tijdschriften en dergelijke.

6. Eijnatten, Joris van, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Hilversum 1998.

7. Over zijn poëtica zie vooral Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg & J.J. Kloek, Amsterdam 1995.

8. Diederik Grit heeft een substantieel hoofdstuk in zijn proefschrift over Bilderdijk en Denemarken en commentaar op zijn vertalingen uit het Deens: Diederik C. Grit, Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Maastricht: UPM, 1994. Zie hoofdstuk III: Bilderdijk en Denemarken, pp. 53-71.

9. Pan, Mr. J., ‘Aanwijzing der oude en nieuwere dichters door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd. Met aanteekeningen’, in: DW XV (Haarlem 1859) 317-554.

10. De meest omvangrijke verzameling handschriften is opgenomen in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die in de Universiteitsbibliotheek aldaar berust.

11. Zie Smit, J., Bilderdijk et la France, Amsterdam 1929, 110-122.

12. Zie Daas, Q.W.J., De gezangen van Ossian in Nederland, Nijmegen 1961, 75-84, 155-161.

13. Zie Gerbrandy, Piet, ‘Geen geweld van ijdel klankgejoel. De Kallimachos-vertalingen van Willem Bilderdijk’, in: idem, Een steeneik op de rotsen, Amsterdam 2003, 34-43, 312-313.

14. Bilderdijk begon ook aan een vertaling van dat werk als geheel, maar slaagde er niet in deze te voltooien. Zie Gerbrandy, Piet, ‘Een gestrand project. Bilderdijks vertaling van Boëthius’, in: Rick Honings & Gert-Jan Johannes, Een sublieme nalatenschap. De erfenis van Willem Bilderdijk, Leiden 2020, 51-60.

15. Zie Gunning Wz., J.H., ‘Horaz und Bilderdijk’, in: Mnemosyne 3rd series vol. 4 nr. 2 (1936) 95-108;   Gerbrandy, Piet, ‘Bilderdijk en de Nederlandse Pindarus-receptie’, in: Het Bilderdijk-Museum 5 (1988) 1-9; idem, ‘Horatian Odes in the Netherlands: Mr. Willem Bilderdijk (1756-1831)’, in: Chevallier, R. (ed.), Présence d’Horace, Tours 1988, 97-108.

16. Deze zijn opgenomen in DW XV.

17. XV, 18-19.

18. DW XV, 134-135.

19. DW XV, 248.

20. DW VIII, 276-277. Het aantal woorden is zelfs bijna zesmaal zo groot.

21. Bilderdijk komt wel geregeld aan bod in Korpel, L.G., Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader, Amsterdam/Atlanta GA 1992.