Auteursarchief: Elise Bijl

Maximiliaan August Schwartz, 1884-1973

Classicus Max Schwartz was een veelzijdig geleerde, een gedreven docent en beminnelijke rector. Pas op latere leeftijd, vanaf 1951, publiceerde hij vertalingen van de belangrijkste Griekse en Romeinse verhalende schrijvers, zoals de Ilias en Odyssee van Homerus en de Aeneis van Vergilius die nog steeds herdrukt worden. Uit zijn aanpak en stijl blijkt dat hij de moderne tijd van de wederopbouw perfect aanvoelde: hij zocht en vond een nieuw publiek, dat wel geïnteresseerd was in de klassieke oudheid maar er niet of amper mee was opgegroeid.

English>>> 

Karel, Sander en Henri Schwartz, hun (stief)moeder Elisabeth, Maarten Maartens, Carl Schwartz, Maartens’ dochter Ada, Max Schwartz.

Opleiding en ontwikkeling
De vader van Max, Carl Schwartz (1848-1909), een classicus van Duitse afkomst die in Utrecht had gestudeerd, was rector van het kleine gymnasium in Doetinchem waar zijn zoon schoolging. Zijn moeder, Johanna Amelia Hora Siccama, werd al jong weduwe met een dochter en hertrouwde in 1876 met Carl Schwartz. Het echtpaar kreeg drie zoons; enkele dagen na de geboorte van Max stierf zijn moeder op 39-jarige leeftijd. Vier jaar later hertrouwde zijn vader met Elisabeth van den Heuvel tot Beichlingen gezegd Bartolotti Rijnders, ‘de mater’ zoals de jongens haar noemden. Uit dit huwelijk werd nog een zoon geboren. Ook een van Max’ grootvaders had kinderen uit verschillende huwelijken, en zodoende groeide hij op met vele grootouders, ooms en tantes, uit adellijke en patricische families (Nederlands Patriciaat 34, 1948). Max was zeer gesteld op zijn zeventien jaar oudere halfzuster Jet en haar man; hij bewonderde vooral zijn halfoom Josua / Joost (van der Poorten) Schwartz, internationaal bekend als de schrijver Maarten Maartens, met wie hij een heel goed contact had. De enige vooroorlogse vertalingen die Schwartz publiceerde betroffen Engelse novellen en enkele tweetalig afgedrukte gedichten van zijn oom. Maartens liet bij Doorn een kasteel bouwen, De Zonheuvel. Zijn dochter maakte het bij haar leven tot een ‘schoolbuitenhuis’ voor werkweken en conferenties, voor alle gezindten. Schwartz bezocht het in de jaren dertig en veertig geregeld met leerlingen uit de vijfde klas, zoals voor een weekend met het Nijmeegse schoolorkest en trof er bijvoorbeeld de pedagoog Kees Boeke van de vernieuwende school De Werkplaats.

In 1904 ging ook Max klassieke letteren studeren, in Leiden, waar hij in 1910 zijn doctoraalexamen behaalde en in 1917 bij J.J.G. Vürtheim cum laude promoveerde op een onderwerp uit de Griekse literatuur en geschiedenis. In 1911 trouwde hij met Florence Telders; het echtpaar kreeg twee dochters, Hank (Johanna Amelia, 1913-2000) en Janneke (Adriana Anna, 1916-2014). De oudste zou later trouwen met Frants Edvard Röntgen, zoon van de componist Julius Röntgen. Vóór 1926 had Schwartz, die een begaafd pianist was en wiens tweede, of misschien eerste, liefde de muziek gold, Julius Röntgen al een keer thuis ontvangen en horen spelen: ‘Niet hadden we toen kunnen vermoeden dat zijn zoon nog eens zou trouwen met mijn dochter’ (Schwartz 1996, 53). Zoals het doctoraalexamen de zekerheid had gegeven voor een huwelijk, zo legde zijn promotie de weg open naar een wetenschappelijke carrière of het rectoraat van een gymnasium. Schwartz koos het laatste: na vrij korte leraarschappen in Amsterdam, Leeuwarden en Leiden, werd hij in 1919 rector van het stedelijk gymnasium in Assen en in 1926 tot aan zijn pensioen in 1949 rector van het stedelijk gymnasium in Nijmegen – al solliciteerde hij in die jaren tweemaal vergeefs naar het rectoraat in Hilversum. Van mei 1942 tot december 1943 werd hij door de Duitse bezetter geïnterneerd in het kleinseminarie Beekvliet bij Sint-Michielsgestel. Hij onderwees er twee uur per week Grieks en ook Latijn aan medegevangenen.

Een jaar na het eindexamen van Max Schwartz, had zich op het Doetinchemse gymnasium een geruchtmakend conflict afgespeeld dat landelijke aandacht kreeg. Rector Schwartz en zijn meest begaafde leraar klassieke talen, de jonge, gedreven J.A. Dèr Mouw (1863–1919), later bekend als filosoof en vooral als de dichter Adwaita, stonden tegenover elkaar. Enerzijds ging het om onderwijspolitiek: het kleine Doetinchemse gymnasium had landelijk de reputatie dat ook minder begaafde jongens er hun eindexamen altijd wel konden halen, vooral als ze uit de gegoede kringen kwamen en bij een van de leraren in huis woonden, ook doordat eindexamenopgaven tevoren werden doorgespeeld. Deze praktijken stelde Dèr Mouw aan de kaak. Maar anderzijds was Max zelf inzet van een vrij dramatische strijd tussen zijn favoriete leraar, die (platonisch) verliefd op hem was, en zijn vader. Het resultaat was dat Dèr Mouw verdween uit Doetinchem en Max’ leven, en dat rector Schwartz vervroegd met pensioen ging. De precieze invloed van Dèr Mouw op Schwartz is moeilijk vast te stellen: in 1940 hield hij voor de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Wijsbegeerte in Amsterdam een lezing over Dèr Mouw, met de vraag ‘wie was deze mensch?’ Hij prijst hem in alle opzichten en signaleert zijn streven naar het Absolute, maar de lezing blijft erg abstract. In zijn late autobiografie gaat Schwartz niet in op de gebeurtenissen van 1904, maar noemt wel de onvergetelijke Homeruslessen van Dèr Mouw – met Homerus begon Schwartz zijn echte vertaalcarrière –, en hoe hij twee jaar lang een paar maal per week bij hem aan huis kwam voor pianoles en onderwijs in Sanskriet en het lezen van Aeschylus’ Prometheus. ‘Ik heb veel aan hem te danken, onderwijs en wetenschap non scholae sed vitae’ (Schwartz 1996, 37-38). Wellicht was hij ook een inspiratie voor Schwartz’ omgang met zijn leerlingen in Nijmegen (zie onder).

Leerlingen van het Doetinchems gymnasium uit het schooljaar 1902-1903. Links naast Dèr Mouw Max Schwartz.

Onderwijs
Max Schwartz was een onderwijsman in hart en nieren: zijn eerste publicatie bestond uit een goed ontvangen brochure over het hoger onderwijs. Samen met Ezechiël Slijper schreef hij in 1931 een zeer populaire Griekse schoolgrammatica, waaruit hij ook zelf lesgaf – later was hij de auteur van Slijpers ‘Levensbericht’ voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Vanaf 1928 was hij, net als zijn vader voor hem, vele jaren lid van de staatexamencommissie voor de toelating tot de universiteiten. Met de Nijmeegse hoogleraar Frits van der Meer werkte Schwartz samen aan versies van diens nog steeds gebruikte Atlas van de antieke wereld. En zelfs in de jaren vijftig verscheen nog een aantal schoolboeken waaraan hij meewerkte of die hij geheel schreef. Ook na zijn pensioen gaf hij nog enkele jaren les in Nijmegen en tot 1962 aan het Marnixgymnasium in Ede, een instelling van openbaar én protestants-christelijk onderwijs. En op zijn achtenzeventigste (!) vroeg men hem aan de KU Nijmegen om gedurende een jaar (1962-63) de hoogleraar H.H. Janssen te vervangen voor Latijnse letterkunde.1 Schwartz zelf vermeldt met intense voldoening dat hij in 1971 en 1972 nog les heeft gegeven, dat laatste gehele jaar aan zeven eindexamenleerlingen (hij was toen 88), en dat allen waren geslaagd. Daaraan knoopt hij een tirade tegen de Mammoetwet vast, de wet op het hoger onderwijs van 1968 die onder andere een eind maakte aan de sterke voorkeurspositie van de klassieke talen (Schwartz 1996, 76-78).

‘het oorlam’, vers uit Schwartz’ ongepubliceerde bundel Dierkunde

Als rector kon Schwartz zijn vele talenten inzetten: hij was sportief en artistiek, een behendig dichter van light verse – zijn nagelaten bundel Dierkunde doet denken aan Trijntje Fop en Daan Zonderland –, die ook een aantal serieuze gedichten schreef, en vooral een uitnemend musicus. Vanaf 1923 reisde hij zo’n tien jaar lang ’s zomers naar Duitsland om enige weken les te nemen bij de beroemde pianist Carl Friedberg (1872-1955). In Nijmegen richtte hij direct het schoolorkest op dat hij ruim twintig jaar dirigeerde en begeleidde. Legendarisch op het Nijmeegs gymnasium was de musical Orpheus. Een parodie in tien toneelen, in 1918 door een Leids gymnasiast geschreven met hulp van Schwartz, die het stuk in 1930 geheel herschreef. Het waren vooral teksten van Vergilius en Ovidius die werden geparodieerd. Het stuk werd tot in 1969 vele malen opgevoerd (Den Dunnen 1996). Met sommige klassen hield Schwartz thuis ‘Thucydides-avonden’, waar deze Griekse historicus werd gelezen, maar ook klassieke muziek werd gedraaid, of hij las er met scholieren een Griekse tragedie. Ook leidde hij decennialang leeskringen van het Nederlands Klassiek Verbond. Al die activiteiten laten zien hoezeer Schwartz’ hart lag bij het onderwijzen en opvoeden van jongeren (en ouderen), vooral via een kennismaking met de klassieke oudheid door middel van vertalen. Zo herinneren ook zijn kleinkinderen zich hem: een beminnelijke, soms imponerende, grootvader, een grote man in een klein Fiatje met wie ze musiceerden en vol ontzag antieke teksten lazen (persoonlijke mededelingen van Michaëla Rammelt-Röntgen en Jurriaan Röntgen).

Vertalen: onderwijzen en vertellen
In 1948 overleed onverwacht Schwartz’ vrouw, pas 58 jaar oud. In 1949 ging hij met pensioen als rector. Deze twee gebeurtenissen zullen hem gestimuleerd hebben om zijn energie en zijn verdriet om te zetten in vertalingen. In 1951 verschijnt zijn Odyssee,2 in 1953 Barnsteen, in 1956 de Ilias en ook daarna volgen de publicaties elkaar in vliegende vaart op. Schwartz had Homerus en Vergilius gedurende talloze jaren met zijn leerlingen gelezen en hij moet haast wel eerder in zijn leven aan het vertalen ervan gewerkt hebben wanneer hij de drie grote epen uit de oudheid, Ilias, Odyssee en Aeneis (1959), binnen acht jaar kon uitbrengen, naast veel ander werk, zoals twee bundels waar het docerende en het vertellende element een grote rol spelen.

Bloemlezingen
Barnsteen (1953) is een verzameling korte verhalen geput uit vijf soorten Griekse en Romeinse bronnen: het epos, de geschiedschrijving, brieven, ‘lichtvoetige’ literatuur zoals Ovidius en de Latijnse romans van Apuleius en Petronius, en fabels. Alle auteurs die Schwartz in zijn leven vertaalde (en veel meer) zijn hier vertegenwoordigd behalve Plato en Barnsteen kan beschouwd worden als een ‘experiment en een ‘’tour d’horizon’ die hem de vele en gevarieerde mogelijkheden van verder werk onthulde’ (Visser 1978). Barnsteen staat voor de fossiele hars die nooit zijn kracht en magnetische glans verliest, evenmin als de oude (taal)kunstwerken, aldus Schwartz in zijn Inleiding. Het boek is bedoeld voor een publiek dat geen Grieks en Latijn (meer) kent en wil ‘doceren, getuigen, lokken en richt zich niet in de eerste plaats tot classici, maar tot ieder mens van beschaving’. Doceren bleek al een kern van Schwartz’ bestaan. Vertellen is misschien wel zijn lievelingsbezigheid: het hele doel van de bundel is om uit de vijf ‘genres’ verhalen te lichten; die genres zelf zijn vaak al verhalen, zoals epiek – de Odyssee wordt overal in Schwartz’ werk een ‘avonturenroman’ genoemd – of de roman en de fabel. Terecht spreekt een recensent over ‘de verteller M.A. Schwartz’ (Het Vrije Volk, 13-9-1954). Vertellen en toegankelijk maken gaan samen als hij eenmaal expliciet zegt enkele regels te hebben weggelaten ‘omdat ze de gang van het verhaal onnodig vertragen’, voor classici toen bijna een doodzonde. In een ander geval waarschuwt hij de lezer dat de laatste zin niet in het origineel staat en vervangt hij de nogal ingewikkelde clou van het verhaal door een simpelere punchline. Ook uit minstens twee vertaalde fragmenten uit de Ilias laat hij een korte uitweiding weg, zonder dat op enige manier aan te geven.3 Schwartz’ keuze van de verhalen is soms eigenzinnig, zoals een relatief onbekend fragment uit de Odyssee, soms voor de hand liggend; de meeste gaan over herkenning en verzoening – hij kiest hier geen oorlogsverhalen, ook niet uit historici met oorlog als belangrijk of exclusief onderwerp (Herodotus, Thucydides, Livius, Tacitus) – met een soms wat sentimentele ondertoon.4

Deze bloemlezing van vertalingen was waarschijnlijk de reden dat Elsevier Schwartz in 1959 vroeg om A history of Rome from its origins to 529 A.D. as told [‘verhaald’ [!] in de vertaling] by the Roman historians (1952) te vertalen. Dit is een bronnenpublicatie, samengesteld door Moses Hadas, hoogleraar aan Columbia University, van een aantal honderden bladzijden, geput uit bijna zestig zeer uiteenlopende Latijnse en Griekse, bronnen: historiografie, papyri, wetsteksten, epiek, lyriek, kerkgeschiedenis, van auteurs tot ver in de middeleeuwen en Byzantijnse tijd. Schwartz vertaalde al deze teksten, op een minieme uitzondering na, opnieuw uit de brontalen ‘opdat het boek niet zou worden een vertaling van een vertaling’. Een paar teksten overlapten met Barnsteen, van Livius en Plinius; daar nam hij zijn eerdere vertalingen letterlijk over, op een kleinigheid na. Deze vertaling toont nogmaals Schwartz’ eruditie en brede inzetbaarheid als vertaler.

Epiek
Schwartz’ eigenlijke debuut als vertaler was de vertaling van Homerus’ Odyssee in 1951. Hier formuleert hij direct in de inleiding als doel: het werk ‘gemakkelijk toegankelijk maken voor hen die (de Odyssee) niet of niet meer in het Grieks kunnen lezen’. In de inleiding op zijn Ilias-vertaling schrijft hij vijf jaar later vrijwel hetzelfde. Bij de vertaling van de Aeneis laat hij elk commentaar op zijn vertaalwijze achterwege.

In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog genoten vertalingen, in elk geval uit de klassieken, weinig aanzien. Of, beter gezegd, de status van het origineel was zo torenhoog dat volgens velen elke weergave alleen maar tekort kon schieten: tot ver in de jaren zestig was het gebruik van bestaande vertalingen op nagenoeg alle gymnasia taboe en gold het bijna als spieken. Ook recensenten, en zelfs Schwartz zelf, beschouwden de vertaling uitdrukkelijk als surrogaat: ‘vertalen blijft verminken en de grootste eerbied is niet-vertalen’ (Inleiding Odyssee). Tot zijn vaste repertoire hoorde de uitspraak ‘ik ben geen creatief man, ik vertaal andermans gedachten en speel andermans muziek’ (Visser 1978), die hij in iets andere bewoordingen herhaalt in zijn autobiografie, gevolgd door de kwalificatie (wellicht enigszins vals-bescheiden) ‘vertalen in aanvaardbaar Nederlands’. Veelzeggend is een brochure uit 1958 Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? geschreven door vier hoogleraren Grieks en één hoogleraar in wording, die hierop met een onvoorwaardelijk Neen antwoordden. Ongetwijfeld doelden zij onder andere op het werk van Schwartz als het misprijzend gaat over ‘de stroom van goedkope [!] vertalingen van antieke schrijvers die in stijgende mate over ons wordt uitgestort’. Aantoonbare invloed op uitgevers of lezers heeft dit werkje niet gehad. Het pamflet zou nog een lange schaduw werpen over Schwartz’ vertaalcarrière.

Een van de grootste obstakels voor de vertaler én voor de moderne lezer die van antieke verhalen houdt is dat het literaire genre daarvoor in principe de epiek is, dat is poëzie, in hexameters. Moet de vertaler die teksten waarin vormaspecten zo belangrijk zijn in poëzie vertalen, die afbreuk kan doen aan de ervaring van een spannend verhaal? En zo ja, in wat voor poëzie? Hexameters of jamben en in het laatste geval met hoeveel versvoeten? Over die kwesties wordt nog steeds fel gestreden onder classici-vertalers. In zijn Odyssee-vertaling verwierp Schwartz de Nederlandstalige hexameter als ongeschikt voor zijn beoogde publiek, omdat hij ‘de lezer spoedig meer vermoeit dan boeit’. Ook in Barnsteen noemt hij de hexameter ‘voor het Nederlands onbruikbaar’ en hij zou dat metrum nooit hanteren. In die verzamelbundel vertaalde hij Homerus en Vergilius in vijfvoetige jamben, een ritme waarmee hij vooruitliep op moderne vertalers als Patrick Lateur voor Homerus (2010, 2016) en Anton van Wildenrode voor Vergilius (1962–1975), eerder ook al Bertus Aafjes’ Odyssee uit 1965 – al zijn de jamben van Schwartz eentoniger dan bij zijn opvolgers doordat ze altijd op een beklemtoonde lettergreep eindigen. Voor Ovidius’ Metamorphosen, ‘de lichtere Muze’, nam hij zesvoetige jamben die (tamelijk virtuoos) rijmen. Maar voor zijn complete Odyssee, Ilias en Aeneis koos hij, om zijn deels onervaren publiek beter te bedienen, proza ‘waaraan een zeker ritme niet vreemd is’ (Odyssee), voor de Ilias met ‘wat groter voornaamheid’. Homerus was al eerder in proza vertaald door J.G. van der Weerd in 1904, en vooral door Engelstalige vertalers, voorop E.V. Rieu in 1945 (Odyssee) en 1950 (Ilias), al vond Schwartz dat die Engelsen het stijlverschil tussen Ilias en Odyssee verwaarloosden.5 Maar zijn keuze was origineel én houdt nog steeds stand, wellicht doordat huidige lezers veel minder gevoel voor metrum hebben dan die van vijftig jaar geleden. Contemporaine dagbladrecensenten bespraken kort het probleem proza / poëzie en concludeerden vervolgens dat als je voor proza kiest, Schwartz’ fraaie ritme en waardige woordkeus veel lof verdienen, met het voordeel dat er minder gewrongen taal kan worden gebruikt. Zoals te verwachten viel, tonen de auteurs van Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? slechts de diepste minachting: ‘wie negeert dat Homerus verzen schreef, mist een kernkwaliteit, distinctie’, en daarom blijft Schwartz in hun ogen ‘volkomen in gebreke […] een volkomen minderwaardig surrogaat is de prozavertaling’ (Verdenius e.a. 1959: 8).

Wie de vertalingen onder de loep neemt, kan overigens constateren dat qua ritme poëzie en proza bij Schwartz vaak niet zo ver van elkaar liggen: zo nam hij in zijn Ilias wat hij in Barnsteen al metrisch vertaald had bijna letterlijk over: de proza-zin ‘Welnu, dan zijt ge al sinds oude tijden door gastvriendschap aan mij verbonden’ herhaalt het jambische ‘Welnu, dan zijt ge al sinds lange tijd / door gastvriendschap met mij verbonden’; ‘die jong van u beroofd zal zijn’ wordt in proza ‘die spoedig van u beroofd zal zijn’ en ‘Vermetele, uw moed wordt nog uw dood’ is in poëzie en proza hetzelfde. Bij hardop lezen is duidelijk dat Schwartz’ proza helemaal is opgebouwd uit hexametrische en jambische zinsdelen. In het algemeen exotiseert Schwartz weinig, met het oog op zijn doelpubliek: woorden als Argiven, Danaërs, Achaeers vertaalt hij liefst als ‘Grieken’, de ‘koeienogen’ van Hera worden ‘grote ogen’. Het stijlverschil tussen Ilias en Odyssee zit hem in de woordkeus: ‘slonsje’en ‘een lekker maal’ zijn typisch voor het laatstgenoemde werk; daar komt ook ‘gij’ als aanspreekvorm veel minder voor. De middelen die Schwartz inzet om de poëzie of het hoge stijlniveau over te brengen, naast ritme, zijn klankherhalingen, licht archaïsch woordgebruik en vooral inversie. Dat laatste is overigens een stijlmiddel dat Schwartz in allerlei teksten hanteert, zoals zijn late Apuleiusvertaling maar ook in zijn autobiografie (‘Het liefst zou ik schrijven een roman of een novelle’: direct op de eerste bladzijde), en dat een ouderwetse kleur geeft, ook waar dat misschien minder gewenst is zoals bij Apuleius. Eigenlijk alle contemporaine recensies van de epen beperkten zich tot opmerkingen over proza versus poëzie en algemeenheden, behalve die van de Aeneis-vertaling door Christine Mohrmann die ook talige details bespreekt. Zij was hoogleraar (o.a.) vulgair en christelijk Latijn in Nijmegen, ultra-katholiek en goed bevriend met de niet-gelovige Schwartz, die hechte banden onderhield met deze katholieke universiteit – de naoorlogse verzuiling kende ook uitzonderingen (Derks en Verheesen-Stegeman 1998). Zij laat zien hoe het proza door nevenschikking, woordherhaling en een licht archaïsche woordkeuze toch het poëtische origineel van Vergilius suggereert (inversie noemt ze niet). Vooral opvallend hier is dat Mohrmann een vertaling wil zien als een ‘eigentijds kunstwerk […] een moderne schepping’ (De Tijd-Maasbode, 26-11-1959). Niet alle hoogleraren-classici oordeelden dus eind jaren vijftig negatief over vertalingen.

Proza: Plato, Thucydides, Apuleius
In 1946, direct na de oorlog, schreef Schwartz een schoolboek met commentaar op een lange episode uit Thucydides’ Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog; de redevoeringen die er in voorkwamen gaf hij in vertaling. In 1962 maakte hij van die episode een vertaling (ingeleid door Elizabeth Visser) en in 1964 publiceerde hij een volledige vertaling. Dat laatste was alleen al origineel doordat dit pas de derde integrale Nederlandse vertaling was, na die van Frieseman uit 1786 en Boissevain & Boeken uit 1908–1924. Het verband tussen de oorlog van ruim twintig jaar eerder en deze antieke oorlogsgeschiedenis werd door een recensent expliciet gelegd en relevant geacht, onder de titel ‘de actualiteit van Thucydides’ (D.C. in Algemeen Handelsblad 8 mei 1965). Deze vindt dat Schwartz ‘een eenvoudiger vorm heeft gekozen’, soms ‘meer de bedoeling weergeeft dan de woordelijke betekenis’ om ‘ook voor niet-classici een leesbare tekst te scheppen’, iets wat ditmaal niet in het voorwoord stond maar toch was begrepen. Voorbeelden van zo’n moderne woordkeus waren termen als collaboreren, dwangpositie en dictatuur. D.C. neemt termen uit Schwartz’ voorwoord op en expliciteert ze nog. ‘Is het niet of we het zelf meebeleefd hebben, als hij (Thucydides) vertelt […] een bron van lering’. Nog in 2001 kreeg deze vertaling een derde druk, totdat hij in 2013 werd opgevolgd door de modernere vertaling van Wolther Kassies die een schat aan informatie biedt, maar zich helaas niet uitlaat over de vertaling van deze voorganger.

In 1960 en in 1968 verscheen een bundel met vaak op school gelezen Dialogen van Plato, zeven in totaal. Schwartz zwijgt er over zijn bedoelingen en aanpak en het boek werd niet gerecenseerd, maar slechts gesignaleerd in een paar oppervlakkige boekaankondigingen. De vertalingen lezen tamelijk stroef; desondanks kwam het ook hier in 2010 tot een vijfde druk en in 2013 tot een digitale uitgave.

In 1970 bracht de toen 84-jarige Schwartz een vertaling uit van de barokke, veelgelaagde Latijnse roman van Apuleius, De gouden ezel, waaruit hij een substantieel gedeelte, het bekende ‘sprookje’ van Amor en Psyche al in zijn Barnsteen had vertaald. Uit een vergelijking blijkt duidelijk dat Schwartz ook voor dit onderdeel opnieuw de Latijnse tekst heeft geraadpleegd, misschien in een nieuwe editie ervan: er zijn flink wat slordigheden, overgeslagen woorden en minder juiste interpretaties verbeterd. Verder herhaalt hij voor het overgrote deel weliswaar zijn versie van 1953, maar kleine verschuivingen en wijzigingen laten zien dat hij met de stofkam door zijn tekst is gegaan. Twee tendensen zijn daarbij zichtbaar: enerzijds een wat moderner taalgebruik, vooral op woordniveau: jonkvrouw-maagd, gij daar-jij daar, haar meesteres (bij vrouwelijk meervoud)-hun meesteres; anderzijds een wat preciezere weergave van Apuleius’ Latijn, waar Schwartz in 1953 soms details wegliet die de ‘algemene lezer’ niet direct zou begrijpen, soms idiomatische wendingen toevoegde zonder enige basis in de brontekst. Een voorbeeld van het eerste is ‘klagelijke Lydische tonen’ waar hij in Barnsteen de technische verwijzing naar de Lydische toonladder had weggelaten, net als de grap van de verteller dat Apollo zo aardig was om voor zijn Latijnse publiek niet in het Grieks te orakelen, zoals gebruikelijk; een voorbeeld van het tweede is ‘van aangezicht tot aangezicht te zien’ te schrijven waar in het Latijn alleen ‘zien’ staat. Algemeen gesproken toont Barnsteen misschien van al Schwartz’ werk de meest ‘losse’, ‘literaire’ aanpak (ook in het gebruik van poëzie), zijn meest uitgesproken complete poging om een nieuw publiek aan te spreken. De Apuleiusvertaling van 1970 is zeker niet slecht, wel nogal ouderwets en stijf –niet zo verwonderlijk aangezien het in essentie die van 17 jaar eerder is. Maar bij het lezen wordt plotseling duidelijk dat sinds Schwartz’ Thucydidesvertaling van 1964 de tijden veranderd zijn: de Nederlandse maatschappij is definitief getransformeerd en bezig verder te transformeren. Om Apuleius in 1970 echt geslaagd te vertalen moest je meer bij de tijd zijn dan Schwartz toen kon zijn, ondanks de bewondering die zijn prestatie op die leeftijd afdwingt. De Apuleiusvertaling is er gedeeltelijk debet aan dat hij nooit de Nijhoffprijs heeft gekregen. In 1966 was de prijs gegaan naar zijn generatiegenoot J. Hemelrijk senior (1888-1973), ook een oud-rector, voor zijn vertaling uit het Latijn van de komedies van Plautus, althans van vier daarvan, want de rest was nog niet gepubliceerd; de jury prees de frisheid van de vertalingen van deze krasse 78-jarige. Ondanks de warme aanbevelingsbrief aan de jury die A. Ripperda Wierdsma in 1973 schreef, waarin al Schwartz’ verdiensten werden opgesomd, hield de jury vast aan het negatieve advies dat eerder was uitgebracht over Apuleius. Dat was opgesteld door niemand minder dan de Amsterdamse Graecus J.C. Kamerbeek, een van de auteurs van Is de Griekse litteratuur vertaalbaar6

In de ongepubliceerde nalatenschap van Schwartz bevindt zich nog een aantal vertalingen, waarvan die van Ovidius’ Metamorphosen, een epos dat in feite een enorme serie vertellingen is, wel de meest spectaculaire is. Dit handgeschreven werk breekt af op ongeveer twee derde van boek 12 van de 15, wat suggereert dat deze vertaling Schwartz’ laatste grote onderneming was. De Metamorphosen heeft hij net als zijn andere epen in ritmisch proza vertaald, maar de vier passages die in Barnsteen in zesvoetige jamben waren gegoten, staan hier letterlijk overgeschreven tussen het proza; ook onderstrepingen met potlood in de tekst, die verder weinig haperingen en verbeteringen vertoont, suggereren dat hij nog zou gaan herzien. De andere vertalingen zijn moeilijker te dateren: de doorslag van een getypte vertaling van Aeschylus’ Perzen houdt abrupt op met regel 367 (‘om Aias’ eiland in een kruif’).7 De vertaling is metrisch, in jambische trimeters, en wat de koorliederen betreft in lyrische verzen die de Griekse vorm benaderen. Het is mogelijk dat dit gedeelte bedoeld is voor opvoering door leerlingen, zoals Orpheus in 1930 in Nijmegen in première ging samen met een uitvoering van Sophocles’ Aias. In elk geval vertaalde Schwartz in 1949, zijn laatste jaar als rector, met zijn leerlingen (opnieuw?) de koorliederen uit Aias, die opgevoerd werden en in dat jaar ook op de radio uitgezonden.8 Anderzijds sluit de Perzen qua onderwerp aan bij een andere ongedateerde vertaling uit de nalatenschap, de biografie van Themistocles door Plutarchus: beide gaan over de Griekse strijd tegen de Perzen in de jaren 490-480 v.Chr. Het handschrift en het materiaal van die Plutarchusvertaling vertonen duidelijke overeenkomsten met de Metamorphosen, wat een late datum suggereert. In Barnsteen en in zijn vertaling van Hadas had Schwartz wel een paar stukjes uit biografieën van Plutarchus vertaald, maar niet uit Themistocles. Deze, capabele, vertaling is intussen achterhaald door nieuwere vertalingen van Gerard Janssen (2014) en Hetty van Rooyen-Dijkman (2009): een meer gedetailleerde vergelijking met laatstgenoemde laat zien dat niet alleen het taalgebruik soms achterhaald is (‘Arme dwaas!’ versus ‘Stuk onbenul’, ‘Gij’ en ‘Hellas’ versus ‘Jij’ en ‘Griekenland’), maar dat ‘moderner’ ook betekent ‘minder omslachtig’ en vooral beter leesbaar door informatie meer te doseren volgens de Nederlandse syntaxis of stilistiek.

De nagelaten vertaling van Plutarchus’ Themistocles.

Een van de maatschappelijke veranderingen in de jaren zeventig betrof de positie van de klassieke talen en de Oudheid, die in het onderwijs en dus in de maatschappij meer en meer marginaal werd. Dat proces had al voor de oorlog ingezet, maar raakte in een stroomversnelling; de ‘Mammoetwet’ was er zowel oorzaak als symptoom van. Enerzijds is het opmerkelijk dat de vertalingen van Schwartz zolang herdrukt zijn en soms nog steeds worden, ook al zijn er opvolgers voorhanden. Anderzijds is het paradoxale gevolg van de geringe kennis van de klassieke talen zelf en de afgenomen vanzelfsprekendheid van de oudheid in onze maatschappij dat er een markt is voor vertalingen uit Latijn en Grieks, ook voor de oudere versies van Schwartz bestemd voor ‘diegenen die [ze] niet of niet meer in het Grieks [of Latijn] kunnen lezen’ en die zich graag door een goed verhaal laten meevoeren.

Om Max Schwartz en zijn vertalingen beter te positioneren in de vertaalgeschiedenis van de klassieken in Nederland is in elk geval eerst onderzoek nodig naar de vertalers uit de periode 1945-1970; daarin moet ook gedetailleerd en vergelijkenderwijs naar hun vertaalpraktijk gekeken worden. Voorts is er wel onderzoek gedaan naar individuele vertalers, groepen of perioden, zoals de zeventiende eeuw of de Tachtigers, maar moet de vertaalgeschiedenis van de klassieken in ‘Nederland’ vanaf de middeleeuwen nog geschreven worden.

Harm-Jan van Dam

Ik wil graag allereerst twee kleinkinderen van Max Schwartz, Michaëla Rammelt-Röntgen en vooral Jurriaan Röntgen, bedanken voor hun steun en informatie. Het was een bijzondere ervaring om in 2020 te ontdekken dat ik tussen 1960 en 1967 tegelijk met drie kleinkinderen van Schwartz op Het Haags Montessorilyceum heb gezeten. Jurriaan Röntgen deelde veel herinneringen aan zijn dierbare grootvader met mij en gaf me onbekrompen uniek materiaal ter inzage en voor langere tijd te leen. Daarnaast bedank ik Lucien Custers voor de informatie die hij me verstrekt heeft over de familie Schwartz en voor het toezenden van Schwartz’ autobiografische geschriftje “Van de hak op de tak”.

Gebruikte literatuur
Custers, Lucien. 2018. Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw. Nijmegen: Vantilt.
Dam, Harm-Jan van. 2016. “M.A. Schwartz, vertaler-verteller”. In Filter 23:3,13-21.
De Rynck, Patrick & Andries Welkenhuysen. 1992. De Oudheid in het Nederlands. Repertorium en bibliografische gids, Baarn: Ambo. Supplement ibid. 1997.
Derks, Marjet & Saskia Verheesen-Stegeman. 1998. Wetenschap als roeping. Prof. dr. Christine Mohrmann (1903-1988), classica. Nijmegen: Vantilt.
Dunnen, E. den. 1996. Orpheus in de onderwereld. Programma en herdenkingsboek … Nijmegen: in eigen beheer.
Habets, Harrie & Ank Hendricks. 1992. “Vertalingen van dode talen: Eens was de oude taal nieuw. Twee nieuwe jassen voor Homerus”. In Tsjip, 2, 33–45, via http://www.dbnl.org/tekst/_tsj001199201_01/_tsj001199201_01_0038.php
Naaijkens, Ton. 2001. ‘Vertaalopvattingen van classici. Nederland 1912 en 1958’. In Filter, 8:3, 54–64.
Schrijvers, Piet. 2009. “De Nederlandse dactylische hexameter”. In Filter 16:3, 47-55.
Verdenius, W.J. e.a. 1958. Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? Zwolle: Tjeenk Willink.
Visser, Elizabeth. 1978. “Levensbericht van Maximiliaan August Schwarts” [sic]. In Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1978, 73–85, via http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003197801_01/_jaa003197801_01_0007.php#038 .

1. In dat jaar zou student, nu oud-leraar van het Nijmeegse Dominicuscollege, Hans van den Berg volgens eigen zeggen aan Schwartz hebben gesuggereerd Apuleius’ Gouden Ezel geheel te vertalen (persoonlijke mededeling).
2. Niet in 1956, zoals in Visser 1978, Schwartz 1996 en het Wikipedia-artikel over Schwartz staat. Andere onjuiste gegevens bij Visser en anderen zijn stilzwijgend gecorrigeerd.
3. Pp. 204 en 200: in respectievelijk een brief die ten onrechte werd toegeschreven aan de Griekse redenaar Aeschines en in Petronius’ verhaal over de weduwe uit Efeze; voorts Ilias 6.222-23 en 24.443-58. Zie ook hieronder over Apuleius.
4. Een bespreking van Schwartz’ keuzes in Barnsteen vormt de hoofdmoot van Visser 1978 – uiteraard persoonlijk en met maatstaven van die tijd.
5. Overigens vertaalde Schwartz ook de paar poëtische fragmenten in Hadas’ History … in proza, waarschijnlijk omdat hij inhoud prioriteit gaf in een bronnenpublicatie.
6. Literatuurmuseum 10 ROD Dossiers Martinus Nijhoffprijs.
7. Het nietje dat door de bladzijden is geslagen kan betekenen dat dit alles is, maar kan ook later door anderen zijn aangebracht toen een deel van de vertaling was verdwenen.
8. Agora. Maandblad voor het Stedelijk Gymnasium, editio extra ordinaria, gewijd aan het afscheid van de rector […] (15 juli 1949) p. 6.

Alle geplaatste foto’s met personen komen uit Lucien Custers, Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw [1863-1919], Nijmegen: Vantilt, 2018.
De eerste foto toont Max Schwartz als student.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Latijn, Oud-grieks.

Johanna Arina Huberta (Annie) Posthumus, 1881-1964

Annie Posthumus, in 1913 gefotografeerd door Jacob Merkelbach (1877-1942) voor het gedenkboek van de tentoonstelling “De Vrouw 1813-1913”.

Johanna Arina Huberta (Annie) Posthumus was een scandinaviste pur sang. Tijdens haar studie Nederlands richtte ze zich bij de Universiteit van Amsterdam op het onderzoek van middeleeuwse teksten uit het Scandinavische cultuurgebied. Op 6 juli 1911 rondde ze haar studie af en promoveerde ze op een kritische uitgave van de Oudijslandse Kjalnesinga saga. Daarmee was ze de eerste van een nieuwe generatie wetenschappers – geboren in de jaren 1880 – die zich gingen inzetten voor de overdracht van oude en eigentijdse teksten uit de Scandinavische landen aan de Nederlandse lezer. Haar studiegenoten waren onder anderen Willem van Eeden, Sophia Adriana Krijn en Jan de Vries.1

English>>>


Een ondernemende dame – academica en curatrice

Annie Posthumus werd op 5 september 1881 in Amsterdam geboren als dochter van Nicolaas Wilhelmus Posthumus (1838 Heusden-1885 Amsterdam) en Huibertje IJzerman (1845 Leerdam-1936 ’s-Gravenhage). Iets van informatie over het gezin vinden we in het levensbericht over haar enige en oudere broer Nicolaas Wilhelmus (1880-1960) geschreven door T.S. Jansma (1904-1992), hoogleraar economische en sociale geschiedenis, in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961 (126-133). Annie Posthumus wordt er naamloos als “een nog jongere dochter” genoemd als Jansma schrijft dat hun vader al vroeg in 1885 overleed. Uit het bericht blijkt dat haar vader een gepassioneerd onderwijzer aardrijkskunde moet zijn geweest, een slechte gezondheid had en aan het eind van zijn leven directeur was van een Amsterdamse H.B.S. Over moeder Huibertje IJzerman staat niets vermeld, maar navorsing in Openarchives doet weten dat ze in Leerdam geboren werd en op 17-jarige leeftijd de 24-jarige Nicolaas Wilhelmus Posthumus huwde. Haar ouders waren Adrie IJzerman en Johanna van Malsen. De stadsarchieven van Amsterdam vertellen dat Huibertje IJzerman aan de Leidsekade 26 heeft gewoond, wat wellicht het adres van het hele gezin is geweest. Hoe de jeugd van broer en zus Posthumus is verlopen, weten we niet. Van hun vader, die overleed toen ze respectievelijk vijf en drie jaar waren, zullen ze zich weinig hebben kunnen herinneren. Hun moeder moet wel een belangrijke rol hebben gespeeld en lijkt een vitaal iemand te zijn geweest: Huibertje IJzerman werd 91 jaar. Over de financiële situatie van het gezin weten we evenmin iets. Wellicht had Huibertje IJzerman een weduwen- en haar twee kinderen een wezenpensioen.
Hoewel er dus weinig bekend is over hun jeugd, is het gezien hun latere levensloop aan te nemen dat broer en zus Posthumus in een intellectuele en maatschappelijk geëngageerde omgeving zijn opgegroeid: Nicolaas bezocht het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam en voelde zich zijn leven lang verbonden met de sociaaldemocratische arbeidersbeweging.2 Het is denkbaar dat zijn slechts één jaar jongere zus eveneens naar het gymnasium is gegaan, dat aan het eind van de negentiende eeuw toegankelijk was geworden voor vrouwen. In ieder geval heeft Annie Posthumus een voortgezette schoolopleiding gevolgd, die haar kwalificeerde voor een universitaire studie. In de carrière die daarna volgde is haar interesse in sociale en politieke geschiedenis duidelijk zichtbaar.

De Kjalnesinga Saga en het Huis 1813
Annie en Nicolaas kozen allebei voor een universitaire studie: Annie studeerde Neerlandistiek, Nicolaas Rechten. Beiden promoveerden ze na afronding van hun studie. De stellingen bij haar proefschrift Kjalnesinga Saga (1911) tonen Posthumus’ economische en sociale belangstelling. Ze noemt de zestiende-eeuwse humanist en Leidse stadsbestuurder Jan van Hout (1542-1609) als auteur van het “Rapport over Armenzorg van 1577” en bekritiseert de in het jaar van haar promotie verschenen antisemitische studie Die Juden und das Wirtschaftsleben van Werner Sombart (1863-1941). In haar dankwoord kunnen we lezen dat ze het onderzoek voor haar proefschrift ook in het buitenland heeft verricht; ze werkte enige tijd in Kopenhagen in de “Arna-Magnæaansche verzameling” (The Arnamagnæan manuscript collection) en de Koninklijke Bibliotheek aldaar.
In 1913 werd Posthumus actief als curatrice. Ze was secretaris van de Historische Commissie van de grote tentoonstelling “De vrouw 1813- 1913”, de opvolger van de “Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid” uit 1898. De commissie had als opdracht een nationaal “vrouwenhuis” in te richten: “Huis 1813”. In dit Huis werd het leven van vrouwen in het jaar 1813 belicht. De tentoonstellingsruimten gaven een goed beeld van de beroepsmogelijkheden voor vrouwen in de vroege negentiende eeuw en lieten ook schilderwerken en literaire teksten van kunstenaressen en geschriften van vrouwen in de wetenschap zien. Getoond werd onder meer het werk van Maria Aletta Hulshof (1781-1846) en Johanna Wijttenbach-Gallien (?-1830).3
Met haar promotie, haar verblijf in Kopenhagen en haar medewerking aan de tentoonstelling over de vrouw, preludeerde Posthumus op de drie thema’s die haar verdere carrière zullen kenmerken: haar aandacht voor het verleden, haar belangstelling voor het Noorden en haar passie om kennis over te dragen.

Eerste docent in de moderne Scandinavistiek en vroege critica
In 1915 wordt Posthumus de eerste vrouwelijke privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit.4 Haar lesopdracht is onderwijs te verzorgen “in de moderne Deensch-Noorweegsche philologie”. Zo verlegt ze de aandacht in haar beroepscarrière van het Oudnoors naar de moderne Scandinavistiek. Opnieuw is ze de eerste. Tot op dat moment betroffen leeropdrachten aan Nederlandse universiteiten niet de eigentijdse Scandinavistiek, maar het Oudnoors. Op maandag 25 oktober 1915 start Posthumus haar privaatdocentschap met een openbare les die onder andere in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 22 oktober 1915 werd aangekondigd.5 Nergens wordt het onderwerp van haar openbare les vermeld, wel haar leeropdracht. Tot 1935 verzorgde ze aan de Universiteit van Amsterdam onderwijs in Noorse taal, Deense taal en taalgeschiedenis en doceerde ze over moderne Scandinavische literatuur. In het begin van de jaren twintig breidde ze haar activiteiten als cultuurbemiddelaar uit en nam ze het relatief nieuwe metier van literaire recensent ter hand. Posthumus was daarmee een trendsetter. In de jaren twintig van de twintigste eeuw groeide de dagbladkritiek in Nederland, en daarmee ook het aantal critici. Een nieuwe trend was dat recensies niet meer anoniem maar ondertekend werden afgedrukt (Dorleijn e.a. 2009, Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig, 14-15). Ook daarin was Posthumus één van de eersten. Ze publiceerde onder haar volle naam, niet anoniem of alleen met initialen, zoals veel andere vroege recensenten.

Een journalistieke en essayistische recensent
Posthumus’ eerste recensie verscheen in de avondeditie van 10 maart 1923 van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.6 Ze besprak er de zesdelige romancyclus Den lange Rejse (De lange reis, 1908-1922) van de Deense auteur Johannes Vilhelm Jensen (1873-1950). In haar bespreking ging Posthumus in op het ontwikkelingsdenken van Jensen, die als een van de centrale auteurs van de realistische vernieuwing in de Deense literatuur wordt beschouwd. Posthumus’ eerste boekbespreking is illustratief voor de gedegen wijze waarop ze haar taak als cultuurbemiddelaar opvatte en wordt in de jaren twintig en dertig gevolgd door vele andere. Haar bijdragen over moderne Scandinavische literatuur – soms al vertaald, vaker nog niet – boden de lezer van de Nieuwe Rotterdamsche Courant met ingang van 1926 maandelijks actuele informatie over auteurs en boeken die in Scandinavië een rol speelden in het intellectuele debat.
In Nederlandse tijdschriften en boeken schreef Posthumus langere artikelen. In 1929 en 1931 publiceert ze onder meer in De vrouw in haar huis. In het meinummer van 1929 geeft ze een karakteristiek van de Noorse Sigrid Undset (1882-1949) en haar werk. In het februarinummer van 1931 schrijft ze over de Deense schrijfster Hulda Lütken (1896-1946).
Een opmerkelijke publicatie is het hoofdstuk “Vertaalde Skandinavische letterkunde” in Rondom het boek 1936, het Boekenweekgeschenk van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (72-80.) Het is, naast een bijdrage over Friese boeken sinds 1930, het enige hoofdstuk over literatuur uit een ander taalgebied. In die zin illustreert het zowel de belangstelling van de Nederlandse lezer voor Scandinavië als de positie van Posthumus in de boekenwereld. In het hoofdstuk geeft ze inhoudelijke besprekingen, die ze steeds koppelt aan een recente vertaling, van het werk van onder anderen Sigrid Undset (1882-1949),  Barbra Ring (1870-1955), Sigrid Boo (1870-1955), Harry Martinson (1904-1978), Leck Fischer (1904-1956), Marika Stiernstedt (1875-1954) en Pär Lagerkvist (1891-1974). De besprekingen geven blijk van Posthumus’ aandacht voor zwoegende arbeiders, mensen in moeilijke psychische of fysieke omstandigheden, haar compassie met en respect voor de natuur. Met de “hout verslindende macht van de industrie” had ze niet veel op. Ze gaat in op de veelzijdigheid van het ruime aanbod aan vertalingen van boeken uit Scandinavië.
Posthumus’ positie als vaste recensent van boeken uit Denemarken, IJsland, Noorwegen en Zweden voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in een tijd dat de dagbladpers hun professionele kunstkaterns zojuist hadden opgezet of nog aan het opzetten waren, was tamelijk uniek. Terwijl ook Het Handelsblad aandacht aan de Scandinavische Letteren begon te besteden,7 werd Posthumus al snel door uitgevers in de publiciteit rondom hun boeken als autoriteit en deskundige geciteerd (Klok, 2010, 76-78). Wetenschappers citeerden haar recensies; bijvoorbeeld om de waardering van Nederlandse critici van auteurs te illustreren, zoals Saskia Ferwerda (1910-1984) in haar studie Holberg en Holland (1939, 187) en Gerardus Horreüs de Haas (1879-1943) in zijn dissertatie over de Deense filosoof Harald Høffding (1843-1931) (1930, Harald Høffding en zijne beteekenis voor godsdienst, wijsbegeerte en zedeleer, 9).
Posthumus schroomde niet om haar maatschappelijke visie aan de beschouwingen die ze over de Scandinavische literatuur geeft, vast te knopen. Ze uitte zich kritisch over het nationale aspect van de literatuurgeschiedschrijving en pleitte voor een nieuw systeem van boekverspreiding, mede in het licht van de verheffing van het volk in meer algemene zin. Ze waarschuwde voor te veel optimisme over de stand van zaken aangaande de emancipatie van de vrouw. Maar voor alles tonen Posthumus’ vele literatuurbesprekingen haar drang of misschien zelfs passie om het Nederlandse publiek over de “Skandinaafsche letteren” (avondeditie Nieuwe Rotterdamsche Courant 9-5-1925) te informeren. Ze deed dat in korte boekbesprekingen en in langere schetsen waarin ze het oeuvre van een auteur uitgebreider en meer diepgravend behandelde. Een goed voorbeeld hiervan is een bespreking van het werk van Knut Hamsun (1859-1952), dat ze in verschillende fasen indeelde, naar aanleiding van de in 1929 verschenen vertaling Benonie en Rosa van Hamsuns dubbelroman Benoni (1907) en Rosa (1908) (Nieuwe Rotterdamsche Courant 10-1-1929). Ze besteedde uitgebreid aandacht aan de vertaling en opvoering van stukken van de achttiende-eeuwse verlichtingsauteur Ludvig Holberg (1684-1754) (Nieuwe Rotterdamsche Courant 21-6-1924 en 12 en 19-12-1925). Ze besprak het werk van Ole Edvart Rølvaag (1876-1931), die een romanserie schreef over Noorse emigranten naar de Noord-Amerikaanse staat Dakota, een klassieker in zowel de Noorse als de Noord-Amerikaanse literatuurgeschiedenis (Nieuwe Rotterdamsche Courant 18-10-1929).
Gelet op de keuze van teksten en auteurs waaraan ze aandacht heeft besteed, moet ze een uitstekend gevoel hebben gehad voor de trends en thema’s van haar tijd, én voor literatuur die blijvend tot de verbeelding zou spreken. Samengevat heeft haar literaire kritiek zowel een informatief als een bespiegelend karakter en kunnen we haar typeren als een journalistieke en essayistische critica (Dorleijn e.a. 2009. Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig. Nijmegen: Vantilt. 23-28).

Vertaler van non-fictie – Groenland, Inuit en poolgebied
Naast haar werkzaamheden als privaatdocent en recensent was Posthumus in haar rol van cultuurbemiddelaar actief als vertaler van eigentijdse fictie en non-fictie.
In haar veelzijdige vertaaloeuvre is de aandacht voor Groenland en het poolgebied een rode draad. Posthumus volgde daarmee de algemene Nederlandse belangstelling voor het poolgebied in het begin van de twintigste eeuw. De ontdekkingsreizen van Fridtjof Nansen (1861-1930) en Roald Amundsen (1872-1928) waren bij velen bekend. Op Spitsbergen waren Nederlanders actief in de mijnbouwnederzetting Barentsburg, dat tot 1932 werd geëxploiteerd door de N.V. Nederlandsche Spitsbergen Compagnie (Nespico). De spectaculaire redding in 1928 door Sjef van Dongen (1906-1973) van de Italiaanse luchtschipbouwer en militair vliegenier Umberto Nobile (1885-1978), die op zijn terugreis van de Noordpool met zijn luchtschip ‘Italia’ op Spitsbergen neerstortte, had die belangstelling verder aangewakkerd.
De algemene Nederlandse interesse richtte zich vooral op de gebieden zelf en minder op de bewoners van deze contreien. De aandacht die Posthumus had voor de cultuur en literatuur van de Inuit, toen nog Eskimo’s genoemd, deelde ze in haar tijd met slechts een paar andere deskundigen, zoals de Deense cineaste Jette Bang (1914-1964), die als een van de eersten tussen 1936 en 1939 het leven van de Inuit documenteerde. Posthumus zou in 1955 het dagboek uit 1941 vertalen dat Bang schreef over de 30.000 km die ze met een slee door Groenland trok om het leven en werken van de Inuit vast te leggen. Ook Posthumus’ literaire vertaaldebuut was een tekst met aandacht voor het poolgebied. In 1922 verscheen haar vertaling uit het Deens van de zeevaardersroman John Dale (John Dale. En roman fra polhavets kyster, 1921) over het Groenlandse poolgebied, geschreven door de poolreiziger Ejnar Mikkelsen (1880-1971).
Posthumus’ laatste vertaling, in 1959, betrof opnieuw het poolgebied, deze keer was het een non-fictief werk: Vitus Bering, de zeevaarder. Het boek verhaalt van de reizen van de Deense ontdekkingsreiziger naar wie de Beringstraat is vernoemd. Andere non-fictie die Posthumus door de jaren heen vertaalde is divers, zoals De Skandinavische letterkunde van 1870-1925 (1926), dat op verzoek van de Nederlandse uitgever Elseviers Algemene Bibliotheek in het Deens was geschreven door de Deense literatuurwetenschapper Helge Gottlieb Topsøe-Jensen (1896-1976).8 De aanpak van Elsevier illustreert hoe pril de moderne Scandinavistiek in Nederland nog was: andere uitgaven in de reeks waren door Nederlandse wetenschappers geschreven: de Engelsche Litteratuur sinds 1880 door A.G. van Kranendonk en de Fransche Litteratuur sinds 1880 door Johannes Tielrooy. Posthumus vertaalde verder onder meer een theologisch werk over de Christusfiguur van de hand van Deense hoogleraar godsdienstgeschiedenis Vilhelm Grønbeck (1938), een historisch werk over de vrijheidsstrijd vanaf 1917 van Finland tegen de Sovjet-Unie (1940), de memoires van de Deense actrice Grete Gravesen (1903-1985) over haar jaren als doktersvrouw op de Faeröer (1948) en een Gids voor Denemarken voor uitgeverij Allert de Lange (1950).
Een uitzonderlijke uitgave is haar vertaling Duitschland en de wereldvrede (1937) van Sven Hedins (1865-1952). Of het haar keuze was of die van de uitgeverij, is niet bekend. Het boek van de Zweedse ontdekkingsreiziger en auteur Hedin werd in een recensie in Streven (Jaargang 5 (1937-1938) 599) door de recensent H.V.d.P. bekritiseerd vanwege de sympathieën met het nationaalsocialistische gedachtegoed. Misschien moet de uitgave worden gezien in het licht van de heersende overtuiging dat de communistische Sovjet-Unie een bedreiging vormde voor de westerse cultuur en democratie en dat naar tegenkrachten moest worden gezocht? Deze gedachte zou aansluiten bij een in 1940 verschenen vertaling van Posthumus: een boek over de vrijheidsstrijd van Finland door de Deense oorlogsjournalist Peter de Hemmer Gudme (1897-1944). In een naschrift waarvan niet duidelijk is of die van Posthumus’ hand is of van iemand anders binnen de Nederlandse uitgeverij,9 wordt een beschrijving van de ontwikkeling van de situatie in Finland in ‘de laatste weken’ [i.e. de eerste weken van maart in 1940] gegeven en een vlammend pleidooi gehouden voor weerstand tegen de op dat moment gevestigde situatie waarbij Finland in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie is ingelijfd. Het naschrift is tevens een pleidooi voor “de Westersche cultuur, voor de democratie, voor de vrijheid van gedachten, de vrijheid van ziel”.
Een combinatie van fictie en non-fictie is de opmerkelijke uitgave Eskimo-Liederen van Oost-Groenland, die Posthumus in 1933 uit het Deens vertaalde. De door haar vertaalde literatuurhistorische inleiding op de liederen door de Deense hoogleraar Eskimo-studies William C. Thalbitzer (1873-1951) is voorzien van veel informatieve noten. De vertaling van de liederen is Posthumus’ enige poëzievertaling. De vertaling werd door Thalbitzer voorzien van een bijvoegsel “De Denen en de Hollanders in Groenland in vroeger tijd”, dat hij volgens een noot van de vertaler speciaal voor de Nederlandse uitgave samenstelde. Wat Posthumus’ rol voor de totstandkoming van dit bijvoegsel is geweest, wordt niet vermeld.

Een toonzettend en veelomvattend vertaaloeuvre
In totaal bevat het vertaaloeuvre van Posthumus 32 uiteenlopende titels uit vijf taalgebieden, en ook haar literaire vertalingen zijn erg divers. Voor de werken uit het Faeröers en het IJslands maakte ze gebruik van al bestaande Deense vertalingen. Ze vertaalde uit het Deens werken van Jørgen Nielsen (1902-1945), Nis Petersen (1897-1943), de Faeröerse auteur Eilif Mortansson (1916-1989) en de IJslandse auteurs Halldor Laxness (1902-1998), Þorsteinn Stefánsson (1912-?) en Guðmundur Kamban (1888-1945). Uit het Noors vertaalde ze werken van Knut Hamsun (1859-1952), Johan Bojer (1872-1959), Trygve Gulbranssen (1894-1962) en Sigurd Christiansen (1891-1947). Uit het Zweeds een roman van Sigge Stark (pseudoniem van Signe Petersen Björnberg 1896-1964). De Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, waar Posthumus vanaf 1936 in dienst zou treden, bracht veel van haar werken uit in de Cultuurserie met illustraties van Anton Pieck (1895-1987). Gelet op haar belangstelling voor de geschiedenis en emancipatie van de vrouw, is het bijzonder dat er, in tegenstelling tot haar publicaties over Scandinavische literatuur, met uitzondering van Jette Bang, Grete Gravesen en Sigge Stark, geen vrouwelijke auteurs in haar vertaaloeuvre voorkomen. Of dat haar strategie was om in de mannelijke boekenwereld als scandinaviste serieus genomen te worden, is niet bekend. Maar het heeft wellicht gewerkt. Ze werd, zoals vermeld, alom gezien als autoriteit op het gebied van de moderne Scandinavische letteren. Bijna al haar vertalingen werden besproken door uiteenlopende recensenten, van wie Menno ter Braak wel de bekendste is (zie o.a. Grit. 1986). Deze waren overwegend positief, zowel over de inhoud als over haar vertaling. Zo schreef Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe (1874-1951) in 1935 in De nieuwe Gids over Posthumus’ tweede vertaling van een roman van de Deense Nis Petersen (1897-1943):

Volk in tweestrijd. Vert. Dr. Annie Posthumus. Z.-H. Uitg. Mtsch. ’s-Gravenhage. Een boek met een wereldreputatie, en thans bereikbaar voor iedereen, in de prachtige uitgave, zooals die in ’t Hollandsch voor ons ligt, versierd met een gekleurde omslagteekening van Anton Pieck. Hoog boven de gewone amusementslectuur verheft zich dit boek, dat een vrijheidsstrijd schildert, en een geheel nieuwe wereld voor ons opent: een levensspel van ontzaglijken ernst. (De nieuwe Gids. Jaargang 50, 1935, 629).

Over haar vertaling van Trygve Gulbranssens bestseller over het boerengeslacht Bjørndal schreef Ter Braak in Het Vaderland 24.11.1935 “De vertaling maakt den indruk van voortreffelijk te zijn, zoo vloeiend laat het Nederlandsch zich lezen” (Klok, 2011, 162). Ook Louis H.M. Monden is onder de indruk van het door haar vertaalde epos en schrijft daarover een beschouwing in het tijdschrift Streven. Hij breekt daarin een lans voor de nieuwe epiek als verzet tegen de onrustige tijdgeest en is van mening dat Gulbranssen met zijn drieluik een blijvende plaats in de wereldletterkunde heeft verdiend (Monden, 1937 Streven, jaargang 5, 314-323). De besprekingen geven blijk van het literaire klimaat in de tijd waarin ze werden geschreven. Epische werken, zoals dat van Gulbranssen, zouden tegenwoordig niet als vernieuwend worden gerecipieerd. In deze tijd zouden bijvoorbeeld eerder Posthumus’ vertalingen van de Eskimoliederen, van Zwervers (1928) van de Noorse Nobelprijswinnaar Hamsun, van het werk van de eveneens Noorse Johan Bojer en Sigurd Christiansen, van de Denen Jørgen Nielsen, Nis Petersen, Jette Bang en Grete Gravesen, de Faeröerse auteur Eilif Mortansson en de IJslandse auteur Halldor Laxness worden genoemd. Het is een mooi voorbeeld van veranderende opvattingen over literaire waarde. Met haar literaire vertaaloeuvre heeft Posthumus de Nederlandse lezer toegang gegeven tot een diverse en intrigerende keuze uit de toenmalige Scandinavische literatuur en biedt ze voor uiteenlopende (literatuur)wetenschappers wat wils. Voor haar vertalingen van non-fictie geldt dat evenzeer. Dat haar vertalingen van Gulbranssen toonzettend voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland zouden worden, is een mooie casus voor een beschouwing over de ontwikkeling van de literaire kritiek in Nederland, waarbij Ter Braak een van de gangmakers was.10

Bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij – uitgever of literair agent?
Tot 1935 bleef Posthumus behalve als recensent en vertaler actief als privaatdocent aan de Amsterdamse Universiteit. In 1936 maakte ze een carrièreswitch. Ze stopte met haar privaatdocentschap aan de Universiteit van Amsterdam en werd medewerker bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij (Klok 2011, 156-157). Over het waarom van deze beroepsverandering is weinig bekend. Het privaatdocentschap was onbezoldigd, dus ze kan een financiële beweegreden hebben gehad. Aan de andere kant weten we dat ze nooit veel heeft verdiend. Uit een gesprek in 2012 met B. J. Kruimel, een achterneef van Posthumus, werd duidelijk dat zijn tante het niet breed had.11 Ook econome Willemien Hendrika Posthumus-Van der Goot (1897-1989) moet in de beginjaren zestig op de belangstelling van een gegadigde voor een studie in de Scandinavistiek gereageerd hebben met de woorden: “kun je geen droog brood mee verdienen, kijk naar mijn schoonzus” (Klok 2011, 162). Voor een betere beloning van haar werk lijkt ze het dus niet gedaan te hebben. Inhoudelijke of persoonlijke gronden zijn mogelijk belangrijker geweest om haar privaatdocentschap in te ruilen voor een baan als medewerker bij een uitgeverij. Haar ambitie om hoogleraar te worden moest ze wellicht opgeven toen haar concurrente Petronella Maria (Nel) Boer-Den Hoed (1899-1973) in 1929 werd benoemd tot lector taal- en letterkunde der Scandinavische volken aan de Universiteit van Amsterdam (Klok 2011, 156).
In de boekenwereld stond Posthumus goed bekend. Het Nieuwsblad voor den boekhandel besteedde op 8 juli 1936 aandacht aan haar 25-jarig jubileum als doctor. Haar privaatdocentschap tussen 1915 en 1936 werd vermeld, evenals de “critieken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant over Scandinaafsche litteratuur” die ze schreef en de “vele, belangrijke Scandinaafsche werken” die ze toen al had vertaald (1936, Nieuwsblad voor den boekhandel jrg 103, 1936, no 42, 08-07-1936, 419).
Haar vertalingen verschenen in de jaren twintig en dertig bij zeven verschillende uitgeverijen in Arnhem, Rotterdam, Amsterdam, Utrecht, Santpoort en Den Haag. In de jaren dertig bracht ze veel Scandinavische auteurs bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij onder. Alleen al van haar hand verschenen er tussen 1933 en 1938 negen titels van Scandinavische auteurs bij deze uitgeverij, waaronder het beeldbepalende drieluik van Trygve Gulbranssen (1894-1962) over de familie Bjørndal. Dat deze titels de uitgeverij geen windeieren legden, moge blijken uit het feit dat het tweede deel ervan twee jaar na verschijnen al zijn 40e druk beleefde.
Met Ad.M.C. Stok, directeur van de Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, moet Posthumus een goed contact hebben gehad. Nadat ze medewerkster bij deze uitgeverij is geworden, worden haar vertalingen daar uitgegeven, met uitzondering van Vilhelm Grønbechs De menschenzoon (1938, Meulenhoff). De enige vertalingen van haar hand tijdens de Tweede Wereldoorlog, het derde deel van Leck Fischer Tusschen 40 en 50 (1941) en Jørgen Nielsens Een distel groeit (1942), verschijnen bij Ad.M.C. Stok Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij en bij Boot in Voorburg, de uitgeverij waarvan Stok tot 1943 mededirecteur was (Venema, Adriaan. 1991. Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk, 83). Het lijkt niet waarschijnlijk dat Posthumus lid was van de Nederlandsche Kultuurkamer – een door de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied ingesteld instituut waarbij o.a. schrijvers, journalisten, muzikanten, filmacteurs en podiumartiesten aangesloten moesten zijn om te mogen werken –, gelet op het feit dat er van haar hand, behalve Nielsens roman, na de oprichting van deze Kultuurkamer in november 1941 geen teksten zijn verschenen. Dat ze als vertaler wel actief bleef, blijkt uit de publicatie in 1945 van haar vertaling van Halldór Laxness’ Het licht der wereld, wederom bij Stok in Den Haag.
Over haar tijd bij Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij staan nog veel vragen open. Was ze vooral actief als “literair agent” zoals het in onze tijd zou heten, of was haar werk van redactionele aard? Kon ze omtrent uitgaven zelf knopen doorhakken of was ze adviseur? Wie schreef de parateksten bij de uitgaven? Het zijn vragen voor verder onderzoek. Duidelijk is dat de uitgeverij in haar tijd een Scandinavisch fonds heeft opgebouwd, waarin het accent ligt op de ontwikkeling van een mensenleven onder heel verschillende omstandigheden, in verschillende tijdperken en op uiteenlopende plaatsen in Europa. Posthumus was thuis in de boekenwereld, actief voor onder andere de Nederlandse P.E.N.-club en ze onderhield goede contacten met haar auteurs. Het zal haar voor de uitgeverij tot een gewaardeerd medewerker hebben gemaakt. Zo sprak ze namens P.E.N. Nederland op 10 april 1938 de Deense auteur Johannes Buchholtz (1882-1940) toe, die op die zondag in Den Haag een causerie over zijn werk hield.12

Netwerker en trendsetter
Posthumus’ werkzaamheden voor de tentoonstelling “De vrouw 1813- 1913” hadden haar in contact gebracht met een grote groep vrouwen uit verschillende disciplines: historici, juristen, economen. De periode rondom 1900 was in het algemeen een tijdperk waarin veel vrouwen zich collectief inzetten voor gezamenlijke emancipatoire doelen. In de loop van de negentiende eeuw hadden vrouwen uit Noord-Amerika en Europa hun onderlinge contacten geïntensiveerd en geformaliseerd. De ontwikkeling van deze nieuwe netwerken wordt verhelderend beschreven door Margaret H. McFadden in Golden Cables of Sympathy. The transatlantic Sources of Nineteenth-Century Feminism, 1999.
Het in 1888 opgerichte International Council of Women (ICW) vloeide voort uit deze netwerken en vormde de basis van een internationale vrouwenbeweging. Tijdens de oprichtingsvergadering van de ICW werd ook een eerste nationale Vrouwenraad ingesteld, de National Council of Women of the United States. De Nederlandse Vrouwen Raad werd in het leven geroepen na afloop van de “Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid” in 1898, de voorganger van “De vrouw 1813-1913”. Of Posthumus vóór haar activiteiten voor laatstgenoemde tentoonstelling al een actieve netwerker was, of dat ze juist door haar bijdrage als secretaris van de historische commissie daarvan deel ging uitmaken, is niet bekend. Ook niet hoe actief ze was of bleef. Dat ze het belang onderkende zich bij netwerken aan te sluiten, blijkt onder meer uit haar activiteiten voor de Nederlandse P.E.N. en haar positie in de Nederlandstalige boekenwereld. In 1912 werd ze een vroeg lid van Det norske forbund i Holland (opgericht in 1911). Deze vereniging wilde een platform voor Noren in Nederland zijn, en stond ook open voor Nederlandse leden met een bijzondere belangstelling voor Noorwegen. Posthumus verzorgde er lezingen, waaronder een voordracht over Knut Hamsun en zijn werk op 10 maart 1934 in het Instituut voor Ingenieurs te Den Haag. Uit het referaat van de bijeenkomst blijkt dat ze niet alleen een goede voordracht over de Noorse schrijver hield, maar ook het Noors uitstekend beheerste (Jorstad, J. 1936. Det norske forbund i Holland. 1911-1936, Leiden: Sijthoff, 54). Posthumus kreeg als lid van de vereniging naderhand gezelschap van andere cultuurbemiddelaars als Margaretha Meyboom (1856-1927), de schilderes Betzy Akersloot-Berg (1850-1922), Agnes Röntgen (1911-2002) en Willemke Quanjer-Steltma (1879-1966) (Jorstad, 1936, 64-70).

Posthumus liep bij maatschappelijke ontwikkelingen vaak voorop en kan met recht een trendsetter worden genoemd, getuige haar activiteiten voor “De vrouw 1813-1913”, haar privaatdocentschap in de moderne Scandinavistiek, haar werkzaamheden als literair recensent, de belangstelling die ze toonde voor de poolgebieden en haar algemeen maatschappelijk engagement. Ook haar netwerkactiviteiten, waarvan ze blijk geeft door haar vroege lidmaatschap van Det norske forbund, passen in dit beeld.

Terug in de canon – onderzoeksmogelijkheden
Johanna Arina Huberta Posthumus was een bevlogen, politiek geëngageerde, toonaangevende en vernieuwende cultuurbemiddelaar met een veelomvattend en actief leven. Dat is de conclusie die we uit deze beschouwing van haar leven en werk kunnen trekken. Bijna vijftig jaar was ze actief in de openbaarheid, als academica, uitgever, vertaler en publiciste. Tot in de jaren veertig werd ze gezien, gewaardeerd en geciteerd. In economisch opzicht was het leven van een cultuurbemiddelaar echter geen royaal bestaan.
Als Scandinaviste en cultuurbemiddelaar verdween Posthumus vanaf de jaren vijftig tot in het begin van de eenentwintigste eeuw uit het zicht (Klok 2011, 146). Op de site van de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren is anno 2019 nog steeds geen bericht over Annie Posthumus te vinden. De verwijzingen naar haar naam betreffen uitsluitend vermeldingen van vertalingen van haar hand, die in de bijgevoegde bibliografie zijn opgenomen. Het illustreert enerzijds dat ze actief was in een periode dat het werk van de vrouwelijke cultuurbemiddelaar weinig tot geen aandacht kreeg en anderzijds dat de belangstelling voor Scandinavische literatuur in de periode 1945-1995 op een heel laag pitje kwam te staan. Het doet niet af aan haar uiterst actieve rol in de transfer van Scandinavische literatuur naar het Nederlandse taalgebied, haar omvangrijke en professionele bijdrage aan de kennis over Scandinavische literatuur in Nederland. Ze wordt, behalve in mijn eigen onderzoek, voor zover mij bekend tot nu toe door twee andere wetenschappers genoemd. Petra Broomans schreef over de vertaling van Posthumus van Topsøe-Jensens De Skandinavische letterkunde 1870-1925 (1926) in het al genoemde artikel “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens “fräschhet”  i Nederländerna och Flandern” in Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning (2 band) (2001). Diederik Grit geeft een overzicht van de vertalingen die Posthumus uit het Deens maakte van Deense, Faeröerse en Groenlandse auteurs en van haar publicaties over Deense literatuur in zijn bibliografie Dansk skønlitteratur i Nederland og Flanders 1731-1982. Bibliografi over oversættelser og studier (1986). De publicaties zijn een eerste stap in Posthumus’ reis terug naar de canon van de cultural transfer.
Veel valt er over haar activiteiten nog te onderzoeken. Wat waren haar werkzaamheden bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij? Wat was haar taak bij de Nederlandse P.E.N., in welke andere netwerken was ze actief? Welke contacten had ze met het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging dat in hetzelfde jaar, 1935, werd opgericht en in hetzelfde pand aan de Keizersgracht werd gehuisvest als het door haar broer opgerichte Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis?
Hoewel al veel informatie uit de historische database Delpher en de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (Dbnl) is gehaald, zal daar met andere zoekwegen ongetwijfeld nog meer zijn te vinden. Onderzoek van haar werken die zich in de Koninklijke Bibliotheek bevinden, zal wellicht nieuwe informatie geven. Het Literatuurmuseum in Den Haag (voorheen Letterkundig Museum) en mogelijk nog bestaande archieven van de verschillende uitgeverijen bieden eveneens onderzoeksmogelijkheden.

Janke Klok


1. Willem van Eeden (1886-1957) promoveerde in 1913 op de Codex Trajectinus van de Snorre Edda, Sophia Adriana Krijn (1888-1943) promoveerde in 1914 op de Jómsvíkingasaga en Jan de Vries (1890-1964) promoveerde in 1915 op Studiën over Færösche Balladen.

2. N.W. Posthumus stichtte in 1935 het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). De informatie over zijn sociale betrokkenheid is ontleend aan de website van dit instituut (Zie hier, bezocht op 6 december 2018). Hij zette zich onder andere in voor de rechten van de vrouw, protesteerde tegen het voorontwerp-Romme tot verbod op arbeid van de gehuwde vrouw in 1938 en maakte ruimte voor Het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, eveneens opgericht in 1935 in het pand van de IISG aan de Keizersgracht. Gelet op Annie Posthumus’ inzet voor de tentoonstelling “De vrouw 1813-1913” moeten broer en zus elkaar in de inzet voor de emancipatie van de vrouw wel hebben gevonden.

3. Zie voor meer informatie: Meijers, Clara M. 1948. “Intree in de maatschappij”. In Van moeder op dochter. Het aandeel van de vrouw in een veranderende wereld, red. Posthumus-van der Goot, Willemien Hendrika (red.) Leiden: E.J. Brill 251-253 en Grever, Maria. 1994. Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis. 140. Hilversum: Verloren.

4. Het privaatdocentschap was aan het eind van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw een vaker gekozen vorm om onderwijs aan de universiteiten aan te bieden. Privaatdocenten konden aan een universiteit college geven in een vak dat nog niet gedoceerd werd, maar waarvan men het belang wel inzag. Zo werden nieuwe academische vakgebieden meestal eerst aan privaatdocenten gegeven voordat de universiteit het initiatief nam een lector of buitengewoon hoogleraar aan te stellen. Het privaatdocentschap begon met een verzoek aan de universiteit en de toelating geschiedde uiteindelijk bij ministerieel besluit. Vervolgens gaf de nieuwe privaatdocent een openbare les, waarin meestal het doel en de opzet van verdere colleges werd toegelicht. Het privaatdocentschap was onbezoldigd en liep steeds voor een periode van vijf jaar, waarna het op verzoek verlengd kon worden.

5. Twentsch Dagblad Tubantia vermeldt haar openbare les onder de rubriek Binnenland in de krant van 21 oktober 1915: «De eerste vrouwelijke privaat-docent aan de Amsterdamsche universiteit, dr. Annie Posthumus, privaat-docent in de moderne Deensch-Noorweegsche philologie, zal Maandag 25 October haar lessen met een openbare les openen.» (Zie hier, bezocht 5 januari 2019). Het bericht staat op 22 oktober 1915 ook in de Provinciale Noordbrabantsche en ‘s Hertogenbossche courant, die er nog bij vermeldt dat de openbare les «des namiddags 3 uur in de universiteit» zal plaatsvinden (Zie hier, bezocht 5 januari 2019).

6. Deze informatie is gebaseerd op onderzoek in het Historische Kranten archief van de KB.

7. Ongeveer gelijktijdig met de maandelijkse bespreking van Scandinavische literatuur door Posthumus in de NRC, liet Maurits Uyldert, toen letterkundig redacteur van Het Handelsblad, zich een maandelijkse rubriek over Scandinavische letteren door Annie Romein Verschoor ‘aanpraten’ zoals laatstgenoemde het uitdrukt in haar Omzien in verwondering, deel I, blz. 231. Het is haast alsof NRC en Handelsblad in die jaren 1920 met elkaar wedijveren in aandacht voor Scandinavische literatuur.

8. Het is een van de weinige overzichtswerken over Scandinavische literatuur die in het Nederlands beschikbaar zijn. Het in 1860 in Gent verschenen Noordsche Letteren. (Talen, Letterkunden, Overzettingen) Als vervolg op de reisbrieven uit Dietschland en Denemark. van de Belgische bibliothecaris Constant Jacob Hansen (1831-1910) was tot 1926 het enige beschikbare werk. Zie ook Broomans, Petra. 2012. “Zichtbaar in de canon. Spelregels voor cultuurbemiddelaars“, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Vol 128, Nr 3-4 (2012), pp. 256 – 275. Pas in 1984 werd de literatuurgeschiedenis van Topsöe Jensen opgevolgd door de Scandinavische letterkunde van A. Bolckmans.

9. Hoewel niet vermeld wordt of het nawoord van de Scandinavische of de Nederlandse uitgever is, duidt het vertelperspectief [er wordt gesproken over “het drama daar in het Noorden”] erop dat het van de hand van de Nederlandse uitgever [Annie Posthumus?] moet zijn.

10. Dit werk was tevens het eerste werk uit de Scandinavische literatuur dat Menno ter Braak recenseerde. Ter Braak was lange tijd bepalend voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland. Zie ook Broomans, Petra. 2001. “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens ‘fräschhet’ i Nederländerna och Flandern”. In Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning (2 band), red. Per Dahl och Torill Steinfeld, Forskningsprogrammet Norden og Europa, Nord 2001:30, Kopenhagen, pp. 487 – 541. Zie voor een bespreking van de ontvangst van het Bjørndal-drieluik in Nederland en de gevolgen die o.a. de enorme populariteit van deze romanserie had voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland: Broomans, Petra. 2010. “Scandinavische literatuur in Nederland: verslonden, verzuild en verguisd”. In In 1934. Nederlandse cultuur in internationale context, 407-414. Amsterdam: Querido.

11. Gesprek op 31 januari 2012 met B.J. Kruimel, achterneef van Annie Posthumus, met Janke Klok te Amsterdam.

12. “JOHANNES BUCHHOLTZ.”. “De Telegraaf”. Amsterdam, 06-04-1938. Geraadpleegd op Delpher op 05-01-2019, zie hier. Met dank aan Elise Bijl die deze vermelding vond.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Deens, Noors, Zweeds.

H.A.C. Beets-Damsté, 1871-1954

‘Zouden deze grote intelligentie, deze levendige belangstelling in mens en wereld niet meer en schoner vruchten hebben gedragen in een tijd, die deze gaven in een vrouw meer wist te waarderen?’ Zo karakteriseert de broer van Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté, Onno, de deugden van zijn zus in het levensbericht dat hij schreef voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1955-1956. Hiermee geeft hij duidelijk te kennen dat Helbertines mentaliteit in de periode die haar gegeven was naar zijn mening niet op waarde werd geschat. Enerzijds was zij zo ouderwets dat ze misschien eerder thuishoorde in het victoriaanse tijdperk, anderzijds waren haar deugden en sociale betrokkenheid in een later tijdperk evenzeer markant en uniek geweest. Ook haar vertaaloeuvre verdient lof. Zo vertaalde ze circa acht werken uit het Zweeds en een veertigtal uit het Hongaars, waaronder werk van Kálmán Mikszáth en Géza Gárdonyi. Wie was deze intelligente, open vrouw die volgens haar broer in haar eigen tijd niet genoeg gewaardeerd was?

Leven
H.A.C. Damsté werd als vijfde kind in een predikantengezin in Wilsum bij Kampen geboren. De familie woonde een korte periode in De Waal op Texel en in Huisduinen en verhuisde in 1878 naar Leiden. In die tijd mochten alleen jongens naar de universiteit. In Leiden bezocht Damsté een meisjesschool, wat volgens de toenmalige opvatting de beste voorbereiding was op haar ‘natuurlijke bestemming’: het huwelijk. Daar leerde ze Frans, Duits en Engels. Haar klasgenote in die meisjesschool Annie Jager trouwde later met haar oudste broer. Deze dr. Pieter Helbert Damsté werkte als leraar aan het gymnasium te Leiden en was sinds 1901 hoogleraar in het Latijn te Utrecht. Zeer waarschijnlijk kreeg Damsté van hem Latijnse les, want zij was ook de Latijnse taal machtig.
Op 9 februari 1894 trouwde Damsté met Adriaan Beets, zoon van Nicolaas Beets. Adriaan Beets was redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Ze vond in hem volledig begrip voor haar verlangen naar zelfontplooiing en kennis van talen. Het echtpaar ging regelmatig op reis naar de Scandinavische landen. Gedurende deze jaren leerde Beets-Damsté Fins, Zweeds en Deens. Hun huwelijk bleef kinderloos.
Via haar man kwam Beets-Damsté in contact met enkele leden van een kring van toekomstige hungarologen en neerlandici. Deze kring was een generatie eerder ontstaan rond Nicolaas Beets (Gera 2010, 251-262). De Hongaren in de kring, zoals Géza Antal (1866-1934), voormalig studiegenoot van Adriaan Beets, Zsigmond Nagy (1860-1922) en Károly Szalay (1859-1938), studeerden allemaal met het Stipendium Bernardinum theologie in Utrecht bij de beroemde schrijver en theoloog Nicolaas Beets. De kring kwam bij hem thuis bijeen om over en weer kennis uit te wisselen over elkaars taal en cultuur en om te vertalen. Behalve Beets vindt men onder de Nederlanders A.S.C. Wallis (1856-1925) en later dus H.A.C. Beets-Damsté. Helbertine was zeer onder de indruk van Nagy als vertaler en cultuurbemiddelaar. Mede door hem werd haar interesse in de Hongaarse taal- en letterkunde gewekt. Nagy gaf haar lessen Hongaars. Na zijn studie in Utrecht eerst tussen 1881 en 1882 en vervolgens in 1882 en 1883, kwam Nagy in 1903 nogmaals naar Nederland om onderzoek te doen voor zijn hoofdstuk over de Nederlandstalige literatuur voor de Hongaarstalige Geschiedenis van de Wereldliteratuur (Nagy 1907, III/341-398). Bij dit bezoek logeerde Nagy bij Adriaan en Helbertine Beets-Damsté op de Witte Singel 79 in Leiden. In de loop der jaren ontstond er tussen hen een hechte samenwerking. Een andere belangrijke samenwerking ontstond met Károly Szalay. Na de Eerste Wereldoorlog stuurde het echtpaar Beets regelmatig Nederlandstalige gedichten (Nederlandse en Vlaamse) naar Szalay in Hongarije. Deze gedichten vertaalde hij in het Hongaars. In 1925 werden ze uitgegeven in de vorm van een bloemlezing onder de titel Holland költőkből [Uit Nederlandse Dichters] (Szalay 1925). Om zijn dankbaarheid te tonen droeg Szalay zijn anthologie aan Beets-Damsté op: ‘Aan mevrouw Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté, uitnemende Nederlandse schrijfster en bekwame vertaler van de Hongaarse schrijvers met diepe erkenning en dankbaarheid aangeboden door de vertaler dezes’. Daaronder volgt een gedicht van zijn eigen hand over het belang van Beets-Damsté als vertaalster van de Hongaarse literatuur. Een fragment uit het gedicht:

Hogy mit tehet egy fenkölt, női lélek,
Két nemzetet mely összefűz, emel,
Míg e dalok hazám nyelvén is élnek,
Késői századoknak zengik el.
A dal sem él, csak hogyha szárnyra kapja
A tért s időket átfogó betű;
S annak neve, ki e szárnyakat adja:
Zengő dalokkal örökéletű.

Wat een waardige, vrouwelijke ziel kan doen
Die twee naties aan elkaar verbindt en grenzen opheft,
Zolang deze liederen ook in de taal van mijn eigen vaderland leven,
Zullen zij tot later eeuwen blijven spreken.
Zelfs een lied kan niet leven mits de letter die ruimte en tijd overstijgt
Het op de vleugel neemt;
En de naam van degene die voor deze vleugels zorgt:
Wordt dankzij de klinkende liederen onsterfelijk.
(letterlijke vertaling, J.G.)

Na het overlijden van Szalay in 1938 schreef zij zijn levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Beets-Damsté 1938, 107-113). Haar man schreef eerder al een levensbericht over Zsigmond Nagy (Beets 1923, 1-8).
Na de Eerste Wereldoorlog werden veel arme Hongaarse kinderen naar het neutrale Nederland gestuurd om bij pleeggezinnen aan te sterken. In de jaren twintig vertaalde Beets-Damsté, die lid was van een van de organiserende Nederlandse comités, belangeloos honderden brieven van Hongaarse kinderen en hun ouders in het Nederlands en brieven van de Nederlandse pleegouders in het Hongaars zodat ze met elkaar in contact konden blijven. Hiermee heeft zij ontelbaar veel mensen grote diensten bewezen. Dat die diensten op hoge prijs werden gesteld, bleek uit haar benoeming tot erelid van het letterkundig gezelschap Debreceni Csokonai Kör [Csokonai kring van Debrecen] in 1922  alsook uit het feit dat het Petőfi Társaság [Petőfi Genootschap] te Boedapest haar in 1924 tot buitenlands lid benoemde.
Andere eervolle lidmaatschappen volgden. In 1934 werd zij tijdens een bijeenkomst te Boedapest waarop de Nederlandse literatuur centraal stond, door de nationale vereniging van Hongaarse literaire vertalers (het La Fontaine Genootschap), tot gewoon lid gekozen. (Eenzelfde eer viel Madelon Székely-Lulofs te beurt die destijds met haar man in Boedapest woonde.) In 1922 werden te Boedapest het Magyar-Holland Társaság [Hongaars-Nederlands Genootschap] en in Den Haag de Nederlandsch-Hongaarsche Vereeniging opgericht. Beets-Damsté was uiteraard ook van deze laatste vereniging lid. Het doel van beide verenigingen was om elkaars werk wederzijds te ondersteunen en de maatschappelijke, historische, culturele en economische contacten tussen de twee landen te verdiepen. In 1936 werd Beets-Damsté verkozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Na de dood van haar man in 1937 was zij zelf vaak ziek en had ze last van zware hoofdpijn. Sindsdien publiceerde ze niet meer. Ondanks haar zwakke gezondheid had ze wel de energie om de studie van het Fins, waarmee zij zich vroeger al had beziggehouden, weer op te vatten en te werken aan een vertaling van de Kalevala, die evenwel niet in druk is verschenen.
Beets-Damsté overleed in 1954 te Leiden. Zoals Onno Damsté in het levensbericht over zijn zus vermeldt, heeft Beets-Damsté Hongarije nooit bezocht. De reden hiervan is onbekend.

Werk
Beets-Damsté begon haar vertaalcarrière met Zweedse literaire werken. Haar eerste vertaling verscheen in 1899. Het was de roman Onze Landsman (Vår landsman 1897) van de Finse architect, schrijver en kunstenaar Johan Jacob Ahrenberg (1847-1914). Ze vertaalde ook andere romans en novellen van deze auteur. Ook een historisch werk van de Zweedse dichter Ewert Wrangel (1863-1940) over de culturele betrekkingen tussen Zweden en Nederland in de zeventiende eeuw werd door haar vertaald. In februari 1904 verscheen haar vertaling ‘Heusch een dame!’ van de Finse auteur Juhani Aho (oorspronkelijk Johannes Brofeldt) (1861-1921) uit het Zweeds. In september 1911 en in januari 1912 verschenen twee door haar uit het Zweeds vertaalde korte verhalen van Frans Hedberg (1828-1908) in het Nieuws van den Dag, eerst ‘De Vastelander’, daarna ‘Op een dwaalspoor’. Na deze vertalingen concentreerde zij zich steeds vaker op de Hongaarse taal en cultuur.
Nadat zij met Zsigmond Nagy bevriend raakte, wierp ze zich in korte tijd geestdriftig op het bestuderen van de Hongaarse taal waarna ze in 1904 met het vertalen van Hongaarse teksten begon. Haar voorkeur ging daarbij uit naar de roman en het korte verhaal.  Korte verhalen in vertalingen van haar hand verschenen in diverse dagbladen, onder meer van Ferencz Herczeg, Zsigmond Sebők, Géza Gárdonyi, Anna Tutsek, István Tömörkény, Sándor Hunyadi, Lajos Zilahy en Jenő Heltai.
Deze auteurs waren de meesters van het korte verhaal rond de vorige eeuwwisseling. In haar vertaalwerk mengde ze haar literaire kennis met sociale belangstelling. Ze vertaalde korte verhalen en romans van de Hongaarse schrijver en journalist Kálmán Mikszáth (1847-1910) – zoals bijvoorbeeld Bede Anna tartozása 1882 (De schuld van Anna Bede 1904), Két major regénye 1882 (De roman van twee hofsteden 1904), Pusztai élet 1881 (Een roman op de poesta 1905) en Az a fekete folt 1881 (De zwarte plek 1905). Mikszáth presenteerde in deze werken het typisch Hongaarse plattelandsleven en de folklore van Hongarije. Damstés vertaling van zijn novelle Lapaj, a híres dudás 1881 (De doedelzakspeler 1907) werd in 1925 door uitgeverij Wereld Bibliotheek uitgebracht in de internationale verhalenbundel Van vreemde volken.
Het werk waarmee Beets-Damsté haar grootste succes bij het Nederlandstalige publiek behaalde, was de vertaling van Kálmán Mikszáths Szent Péter esernyője 1895 (De Wonderparaplu 1908) die voor het eerst verscheen in de reeks Blauwe bibliotheek. De roman laat de overwinning van de liefde op de zucht naar rijkdom zien. De personages en de plaatsen waar het verhaal zich afspeelt weerspiegelen de landelijke cultuur van Hongarije. De vertaling vond veel weerklank en beleefde vele herdrukken. In 1956 werd het boek ook als deel van de Mimosa-reeks op de markt gebracht; het scoorde uitstekend met meer dan dertienduizend verkochte exemplaren.
Behalve in Mikszáth was Beets-Damsté geïnteresseerd in het werk van de Hongaarse schrijver en journalist Viktor Rákosi (1860-1923). Zijn geschriften behandelen ernstige thema’s en zijn geschreven in een pathetisch-romantische stijl. In 1926 vertaalde zij twee werken van hem: Elnémult harangok [De klokken die verklonken] over het bittere leven van de Hongaren in Transsylvanië en Korhadt fakeresztek [Rotte houtenkruisen] over de helden van de Hongaarse revolutie en vrijheidsstrijd in 1848-49. Interessant is dat het eerste deel van De klokken die verklonken zich afspeelt in Utrecht, waar twee jonge hervormde theologen uit Transsylvanië verblijven. De aanwezigheid van theologen en theologiestudenten uit Transsylvanië in Nederland, al sinds de zeventiende eeuw, was onder intellectuelen goed bekend in Hongarije. Haar vertalingen van deze twee werken van Rákosi, waarvan haar broer Onno in haar levensbericht melding maakt, zijn voor zover bekend nooit in Nederland gepubliceerd.
Beets-Damsté schreef ook boekaankondigingen en recensies van Hongaarse literaire en cultuurhistorische werken. Zo besprak ze de Hongaarse vertaling van Lucifer van Zsigmond Nagy uit het jaar 1913 in het tijdschrift Museum. Essays en vertalingen van haar hand verschenen verder in Neophilologus, Vragen van de Dag, Het nieuws van den Dag en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ook maakte ze enthousiast reclame voor de Magyar-Holland Szemle, waarvan ook een Nederlandse versie getiteld Hongaarsch-Hollandsche Revue in Nederland verscheen. In januari 1924 vroeg ze lezers van het maandblad Neerlandia om de Hongaarsch-Hollandsche Revue financieel te ondersteunen door voor het blad in te tekenen. In Neerlandia schenkt ze ook aandacht aan het beroemde Gedenkraam dat aan koningin Wilhelmina werd aangeboden als dankbetuiging voor de opvang van arme Hongaarse kinderen. Het raam was vervaardigd in het atelier van de beroemde Hongaarse glasschilder Miksa Róth en voorzien van een gedicht van de Hongaar Andor Kozma. Het gedicht citeert ze in Nederlandse vertaling. Van haar artikelen werd vaak melding gemaakt door Hongaarse periodieken als Magyar Szemle [Hongaarse Revue] en Pesti Hirlap [Nieuwsblad van Pest], sommige werden zelfs in hun geheel overgenomen. Binnen korte tijd werd Beets-Damsté aldus een op het Hongaarse literaire veld gerichte autoriteit in Nederland.

Positie in het literaire veld
Zoals de literatuurhistoricus en vertaler Antal Sivirsky (1909-1993) schrijft, is met H.A.C. Beets-Damsté op het gebied van de Nederlands-Hongaarse culturele contacten een nieuw tijdperk begonnen (Sivirsky 1973). Aan deze contacten wijdt Sivirsky een heel hoofdstuk in zijn boek Magyarország a 19. századi holland irodalom tükrében [Hongarije in de spiegel van de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw]. Dat hoofdstuk gaat echter veel meer over de andere leden van de kring rond Nicolaas en Adriaan Beets: A.S.C. Wallis, Zsigmond Nagy en László Szalay. Sivirsky vergelijkt Beets-Damsté weliswaar met Wallis, maar hij noemt haar herhaaldelijk ‘minder begaafd’ – zonder zijn stelling te beargumenteren. Toch beschouwt hij haar als een vernieuwer van de Nederlands-Hongaarse betrekkingen. Deze vernieuwende rol bestaat volgens hem daarin dat Beets-Damsté haar cultuurbemiddeling tussen de twee landen niet als hobby of bijwerk beschouwde, maar als beroep, een vak apart. (Sivirsky 1973). Alles wat ze deed – artikelen over Hongarije, zijn literatuur en taal schrijven, Hongaars literair werk vertalen, verslag doen voor kranten van Hongaarse evenementen die met Nederland te maken hadden enz. – was onbezoldigd: ze kon daarmee niet in haar levensonderhoud voorzien, er waren geen instituties die haar werk steunden en ook op universiteiten bestond deze richting nog niet, een werk dat toen alleen maar door vrouwen ondernomen kon worden, aldus Sivirsky (1973, 148-154). Interessant in dit kader is dat ze door haar Hongaarse collega’s vaak schrijfster of professor wordt genoemd.
Het moge duidelijk zijn dat Damsté veel meer was dan een literair vertaler: ze had belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek (zie haar uiteenzettingen over de Magyaarsche letterkunde en de Magyaarsche taal in Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie en haar recensies in Nederlandse tijdschriften als Neophilologus en Museum), voor de geschiedenis en de contemporaine politieke constellatie van Hongarije, voor journalistiek werk; ze was sociaal betrokken en lid van talrijke Hongaarse literaire genootschappen. Ze beschikte dus niet alleen over een grote kennis van de Hongaarse literatuur en cultuur, maar ook over een uitgebreid netwerk rond Hongaarse instituties. Nog weinig georganiseerd, soms spontaan en willekeurig, soms door het toeval bepaald en onregelmatig, maar een nieuw vak deed zijn intrede: de hungarologie, Sivirsky beschouwt Beets-Damsté als de eerste vertegenwoordiger ervan.

Over de ‘Magyaarsche Letterkunde’ en de ‘Magyaarsche Taal’ in Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie
Een belangrijk onderdeel van haar carrière als cultuurbemiddelaar was de bijdrage die zij als expert van de Hongaarse taal- en letterkunde leverde aan Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie. Het door haar geschreven lemma over de geschiedenis van de Hongaarse literatuur vanaf het begin tot haar eigen tijd, verschenen in deel VIII van bovengenoemde encyclopedie, is een bijzondere prestatie. Op vier bladzijden geeft zij in acht kolommen een uitgebreid en gedetailleerd beeld van de literatuur die in Hongarije werd geschreven vanaf de sagen en legenden tot aan Ferenc Herczeg (1863-1954), een van de populairste schrijvers van het Horthy-tijdperk (1920-1944). Dat ze werk van hem had vertaald, noemt ze niet, net zomin als bij andere auteurs die ze kort bespreekt, zoals Kálmán Mikszáth, of Géza Gárdonyi. Waar nodig introduceert en verklaart ze de Hongaarse benaming van cultuurgebonden elementen. De literaire ontwikkelingen zijn knap beschreven op grond van eerdere en contemporaine bronnen. Dat brengt met zich mee dat ze zich bijna uitsluitend op mannelijke auteurs richt, met één uitzondering, Renée Erdős (1878-1956). Daarnaast noemt ze misschien nog Jolán Földes (1901-1963), die ze in een reeks van mannelijke schrijvers alleen aanduidt met ‘Földes’, haar achternaam, zodat ambivalent blijft wie ze precies bedoelt.
Tegelijkertijd heeft ze in haar lemma ook waardering voor de moderne, progressieve literatuur en Nyugat [Het Westen], het toonaangevende tijdschrift van de eerste helft van de twintigste eeuw in Hongarije. Helaas blijkt Beets-Damsté de burgerlijke revolutie in oktober 1918 en de communistische Radenrepubliek door elkaar te halen en beticht ze het tijdschrift van heulen met de communisten. Dat was verre van het geval, integendeel, Nyugat was tijdens de Radenrepubliek verboden. Deze vergissing bewijst dat ze zich vanuit Nederland een eenzijdig beeld van Hongarije vormde. Bovendien werd ze sterk beïnvloed door het anticommunistische sentiment dat na 1917 in heel Europa heerste. Aan het slot van haar lemma noemt Beets-Damsté belangrijke maar vooral conservatieve literatuurwetenschappers, onder andere Zsolt Beöthy en Jenő Pintér.
Daarnaast schreef ze voor Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie ook een lemma over de Magyaarsche taal. Zowel de externe als de interne geschiedenis ervan komt aan de orde. Met pakkende voorbeelden laat ze de belangrijkste elementen van de nogal ingewikkelde grammatica zien.

Beets-Damsté en het contemporaine politieke discours in Hongarije
De vooringenomenheid van Beets-Damsté met het contemporaine officiële politieke discours blijkt duidelijk uit haar waarderingen van het werk van conservatieve, chauvinistische en antisemitisch gekleurde schrijvers zoals Dezső Szabó (1879-1945) en zijn roman Az elsodort falu, 1919 [Het afgescheurde dorp] en het werk van Ferenc Herczeg. Aanleiding voor deze sympathieën vond ze onder andere in het Verdrag van Trianon uit 1920. Als gevolg van de rol die de Dubbelmonarchie in de Eerste Wereldoorlog speelde, werd zeventig procent van het toenmalige Hongarije door de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog afgesneden. Deze gebieden moest Hongarije aan de omringende landen afstaan. Maar liefst 3,3 miljoen Hongaren bleven in de afgesneden gebieden achter. Toch vormden ze per afgesneden gebied een minderheid ten opzichte van de andere nationaliteiten die er woonden. In Hongarije is hierover in alle lagen en politieke richtingen van de maatschappij een diep ressentiment ontstaan dat zelfs vandaag de dag in nationalistische kringen nog springlevend is. Hoewel het revisionistische streven al leefde vanaf 1920 onder leiding van Horthy en zijn regime, was de motor van het revisionisme de Engelse persmagnaat Lord Rothermere, de rijkste man van toenmalig Engeland. In 1927 bezocht hij Hongarije, waarna hij een internationale perscampagne begon onder de leus ‘Justice for Hungary’, waarover in 1928 een boek van zijn hand met een gelijknamige titel uitkwam. Onder invloed van Rothermere’s acties ontstond in Hongarije de Magyar Revíziós Liga [Hongaarse Revisionistische Liga]. Voorzitter werd Ferenc Herczeg wiens werken Beets-Damsté graag vertaalde. Het dagblad Pesti Hírlap [Koerier van Pest] gaf in 1930 een geïllustreerd album uit ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan eveneens getiteld Igazságot Magyarországnak [Justice for Hungary/Rechtvaardigheid voor Hongarije] in vijf talen zodat het belang ervan overal in Europa verspreid kon worden. In een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 februari 1931 nam Beets-Damsté het op voor de ‘Hongaarse zaak’. Daarin beschreef ze de illustratie op de kaft van deze jubileumuitgave, waarop Hongarije met zijn afgesneden gebieden als Jezus Christus gekruisigd staat afgebeeld. Vervolgens nam ze ook foutieve gegevens uit het album over: ze heeft het over dertien miljoen Hongaren die als het ware ‘weggesneden werden’ van het moederland. Ook de raciale retoriek van Rothermere nam ze over: deze Hongaren werden onderdanen van staten die veel minder beschaafd waren dan Hongarije. Deze propaganda bleef in West-Europa niet onopgemerkt. In reactie op het artikel van Beets-Damsté schreef de Nederlandse hoogleraar Algemene Geschiedenis en Oost- en Midden-Europakenner Th. J.G. Locher een ingezonden brief in de NRC. Locher, ex-student van Johan Huizinga (1872-1945), vond de revisionistische diplomatie van Boedapest vanuit Europees perspectief uiterst gevaarlijk, en bekritiseerde het stuk van Beets-Damsté met goede argumenten. Op 22 maart 1931 werd het bewuste artikel, inclusief de brief van Locher, in Hongaarse vertaling opgenomen in Pesti Hírlap. In het begeleidend commentaar schreef de redactie van Pesti Hírlap een verontwaardigd commentaar op het artikel van Locher en verkondigde dat de nationaliteit van deze Locher voor haar onbekend was. Vervolgens verscheen in dezelfde krant een reactie van Emil Nagy, voormalig-minister van Justitie, die op zijn beurt de visie van Beets-Damsté verdedigde. Locher kreeg gelijk toen Hitler in 1938 met de teruggave van de afgesneden gebieden begon. Mede door dit ‘gebaar’ kwam Hongarije nog meer dan voorheen in het spoor van nazi-Duitsland terecht.
De oriëntatie van Beets-Damsté op de conservatieve groep Hongaarse schrijvers kan ook op grond van andere factoren worden verklaard. Haar literaire smaak was van meet af aan beïnvloed door die van Nicolaas Beets en misschien ook door die van het predikantengezin waarin zij geboren was. Zij mocht geen hoger onderwijs volgen. Haar werk werd in Hongarije dan ook vooral in conservatieve kringen gewaardeerd. Zowel de Csokonai-kör van Debrecen als het Petőfi-társaság waarvan Beets-Damsté lid was, waren welwillende literaire genootschappen, maar in de twintigste eeuw behoorden ze niet tot de progressief-liberale, zich naar het Westen oriënterende instituties zoals het tijdschrift Nyugat in Boedapest.

Verder onderzoek
Voor toekomstige onderzoekers van het leven en werk van Beets-Damsté zijn er nog vele vragen die om antwoord vragen. Een van die vragen is waarom zij nooit Hongarije heeft bezocht heeft. Ze reisde immers samen met haar man naar de Scandinavische landen om haar kennis van het Fins, Zweeds en Deens ook in de praktijk te kunnen ontwikkelen. Verder zou het de moeite waard zijn om haar artikel over de balladen van de Hongaarse dichter János Arany (1817-1882) in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 juli 1932 te analyseren. In Hongaarse dagbladen wordt meermaals van dit essay melding gemaakt. Daarbij wordt vermeld dat Beets-Damsté deze balladen zozeer waardeerde dat ze ze tot de wereldliteratuur rekende. Ze citeerde Martinus Nijhoff: hij achtte het de plicht van Nederlandse vertalers om meer werk uit de Hongaarse literatuur te vertalen. Ook haar artikel ‘Over Hongaarsche kinderen en Hongaarsche brieven’ (Magyar gerekekröl és magyar levelekböl Hollandiában) uit 1929, ter voorlezing aangeboden in Csokonai kör, viel niet te traceren. Daarin reflecteert ze hoogstwaarschijnlijk over de inhoud van de brieven van Hongaarse kinderen, hun ouders en Nederlandse pleegouders die betrokken waren in de kinderactie na de Eerste Wereldoorlog. Ook sommige van haar essays in diverse tijdschriften en dagbladen moeten nog gevonden worden. Een complete bibliografie van haar vertaaloeuvre bestaat niet en moet nog worden samengesteld. Wellicht komen daarbij tot op heden nog onbekende werken boven water.
Het enige persoonlijke document van haar hand dat voorlopig gevonden kon worden is haar brief van 22 april 1936 gericht aan het Szegedi Fiatalok Művészeti Kollégiuma [Kunst-College van Jongeren van Szeged]. Dit college bestond uit een groep jonge intellectuelen in de stad van Szeged, in het zuiden van Hongarije. Naast literatuur en kunst hielden ze zich bezig met onderzoek naar het dagelijkse leven in en de cultuur van Hongaarse dorpen. Op die manier wilden ze de gescheiden werelden van stad en platteland dichter bij elkaar brengen. Het College bestond van 1930 tot 1938 en was een zeer vooruitstrevende onderneming, met belangrijke dichters zoals Miklós Radnóti en wetenschappers als de etnograaf Gyula Orutay als leden. In haar brief verzoekt Beets-Damsté om haar de bundel van Nyíri és rétközi parasztmesék [Boerensprookjes van Nyír en Rétköz] uit 1935 geïllustreerd door György Buday en verzameld door Gyula Ortutay te bezorgen. De bundel werd haar per kerende post toegestuurd zoals op de brief staat aangegeven. Het is zeker de moeite waard om op zoek te gaan naar verdere documenten van deze toch bijzonder veelzijdige cultuurbemiddelaar tussen Nederland en Hongarije, van wie zelfs geen foto of afbeelding gevonden kon worden.

Judit Gera

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Hongaars, Zweeds.

Adèle Opzoomer alias A.S.C. Wallis, 1856-1925

Wallis

Adèle Opzoomer alias A.S.C. Wallis (Foto door Albert Greiner)

Adèle Sophia Cordelia Opzoomer was rond de vorige eeuwwisseling een bijzonder professionele en betrokken cultuurbemiddelaar tussen Hongarije en Nederland. Ze begon haar carrière in de culturele wereld als schrijver, onder het genderneutrale pseudoniem A.S.C. Wallis – haar broer Walter noemde haar ‘Walli zus’, een naam die zij op haar beurt samentrok tot ‘Wallis’. Ze is ook een goed voorbeeld van een multifunctionele cultuurbemiddelaar: naast haar eigen literaire werk – historische romans, toneelstukken en gedichten – schreef ze over Hongaarse literatuur en cultuur en vertaalde ze Hongaarse werken in het Nederlands. In Hongarije stond ze ook bekend als Antal Gézáné (mevrouw Géza Antal) en soms wordt haar naam vermeld als Adèle van Antal-Opzoomer.

English>>>

Familieachtergrond
Adèle Sophia Cordelia Opzoomer werd in 1856 te Utrecht geboren en overleed in 1925 in Rotterdam. Ze was de dochter van Cornelis Wilhelmus Opzoomer (1821-1892), hoogleraar wijsbegeerte, en Adelaïde Catherine Joseph Ackersdijck (1826-1900). Vooral haar vader, met zijn grote netwerk, speelde een belangrijke rol in haar opvoeding en in haar belangstelling voor de Duitse en de Hongaarse cultuur. Maar ook de achtergrond van haar moeder was van invloed op Adèle’s ontwikkeling: haar grootmoeder van moederskant, Maria Anna Walterthum (1804-1883), was van Duitse afkomst waardoor Adèle’s moeder perfect Duits sprak en over een grondige kennis van de Duitse literatuur beschikte. Adèle’s grootvader van moederskant, Jan Ackersdijck (1790-1861), heeft mogelijk haar belangstelling voor de Hongaarse cultuur beïnvloed. Deze grootvader was jurist, econoom, lid van de afdeling Letterkunde van de Koninkijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen en hoogleraar staatshuiskunde aan de Universiteit van Utrecht. Hij maakte verschillende reizen naar bijna alle landen van Europa, waaronder Hongarije. Hij gaf gedetailleerde beschrijvingen van de volkeren, de staatsinrichting en de sociale en economische omstandigheden van de bezochte landen. Zo schreef hij in zijn Verslag van zijn Hongaarse reis in 1823 (rond 1825) onder andere over de verschillende etnische groepen die destijds in Hongarije te vinden waren, de slechte staat van onderhoud van de wegen, de lage graad van industrialisatie en beschaving, en de overblijfselen van het feodalisme (Ackersdijck 1987). Of Adèle dit verslag werkelijk gelezen heeft, kan niet bewezen worden, maar de kans is niet uit te sluiten. Waarschijnlijk heeft Adèle dus zowel via vaderskant als via moederskant kennis opgedaan over de Duitse en Hongaarse cultuur.

Van huis uit kreeg ze ook op andere vlakken een veelzijdige opvoeding, maar een studie aan de  universiteit zat er die tijd voor haar als vrouw niet in. Wel kreeg ze schilderlessen van de bekende kunstschilders Margaretha Roosenboom (1843-1896) en Johannes Bosboom (1817-1891).

Literaire carrière
Haar gedegen culturele kennis kwam Wallis goed van pas in haar schrijverscarrière, die ze begon met twee in het Duits geschreven historische toneelstukken waarmee ze ook in Duitsland enige bekendheid verwierf. Fragmenten van het eerste stuk, Sturz des Hauses Alba (1875), werden door haar vader en de Duitse schrijfster Lina Schneider-Weller in Duitsland op de planken gebracht nog voor het verschijnen van het boek. Een jaar na publicatie werd het gehele toneelstuk door het Duitstalige theatergezelschap van Abraham Israël van Lier (1812-1887)  in Amsterdam opgevoerd. Haar tweede Duitstalige toneelstuk, Johann de Witt (1875), gaat over de gelijknamige historische persoonlijkheid die in de zeventiende eeuw vanwege zijn politieke overtuigingen werd gelyncht. De inhoud van het toneelstuk was aanleiding tot een felle discussie tussen haar en Robert Fruin (1823-1899), de destijds gerenommeerde geschiedkundige en expert op het gebied van de Gouden Eeuw. Wallis stelde namelijk dat de toenmalige stadhouder Willem III medeplichtig was aan de lynchpartij, wat Fruin bestreed. Wallis verdedigde haar standpunt in de Nederlandstalige brochure “Willem III en de moord der gebroeders de Witt”, verschenen in 1875. Interessant genoeg heeft ze dit thema in een historisch essay verder uitgewerkt. Dit lange essay werd in 1917 in de Hongaarse vertaling van haar man in het tijdschrift Történelmi Szemle [Historische Revue] gepubliceerd. In 1927 verscheen een Nederlandse versie van het essay postuum in boekvorm. Hierin zien we de dynamiek van vertalingen uit drie talen: Duits, Nederlands en Hongaars. Al in deze vroege periode van haar schrijverschap was er dus sprake van cultuurbemiddeling: door de Nederlandse thematiek van haar Duitstalige toneelstukken gaf ze een beeld van de Nederlandse cultuur door aan Duitstaligen.

Een pagina uit het Hongaars-Nederlands woordenboek van A.S.C.
Wallis. Foto Judit Gera. Archief van de Transdanubische Kerkprovincie IV. 1. Nalatenschap handschriften bisschop Géza Antal

Na 1875 schakelde ze over naar het Nederlands. Het is tot op heden niet bekend waarom ze ervoor koos om niet meer in het Duits te schrijven. Ze publiceerde haar Nederlandstalige werken in verschillende belangrijke tijdschriften, onder andere De gids. Voor haar literaire werken – historische romans en toneelstukken – werd ze al vroeg onderscheiden. In 1880 was ze met haar 24 jaar de jongste vrouw die het erelidmaatschap ontving van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in een tijd dat vrouwen nog geen regulier lid mochten worden van de Maatschappij. Haar belangstelling voor verschillende culturen en hun literatuur resulteerde niet alleen in bewerkingen en vertalingen, maar kwamen ook terug in haar eigen literaire werk waarin zij thema’s uit deze culturen verwerkte. Ze richtte zich naast de Hongaarse cultuur ook op de Zweedse: in haar roman Vorstengunst (1883) schreef ze over het Zweedse hof aan het begin van de zestiende eeuw. De Scandinavische mythologie diende als stof voor haar epische gedicht “Gerda. Vrij bewerkte Noordsche sage” gepubliceerd in De gids in 1884. De Hongaarse geschiedenis verschijnt als thema in haar toneelstuk  Een Hongaarsche samenzwering (1905) over de opstand van Hongaarse aristocraten tegen de Habsburgse overmacht in de zeventiende eeuw en in haar episch gedicht “Anonymus” (1910) over de eerste Hongaarse kroniekschrijver uit de twaalfde en dertiende eeuw. Haar verhaal “Een vrouwenportret” (1904) is geïnspireerd door een schilderij dat ze in de Esterhazy-galerij in Boedapest zou hebben gezien.

Ook in het genre essay blonk zij uit: al in 1876 publiceerde ze twee uitgebreide studies over de Zweedse geschiedenis in haar “Noordsche schetsen” gepubliceerd in de Vaderlandsche Letteroefeningen. In Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen verscheen in 1879 van haar hand “Zweedsche poëzie”, waarin ze onder meer aandacht besteedde aan de Zweedse dichter Esaias Tegnér en de Zweedstalige Finse dichter Johan Ludvig Runeberg. Bovendien schreef ze drie lange essays over drie belangrijke Hongaarse dichters: Alexander (Sándor) Petőfi (1823-1849), Mihály Tompa (1817-1868) en Koloman (Kálmán) Tóth (1831-1881), vertegenwoordigers van de generatie dichters die bij de revolutie en vrijheidsstrijd in 1848-49 betrokken waren. Deze essays, waarin ze haar stellingen met eigen vertalingen van gedichten van de besproken dichter illustreerde, zijn eveneens in De gids gepubliceerd, in 1889. In 1921 verscheen in haar vertaling De Volkskunst der Zevenberger Hongaren, een rijk geïllustreerd boek van de etnograaf Károly Viski (1883-1945). In haar voorlaatste levensjaar zag een kleine dichtbundel het licht met haar vertalingen van Alexander Petőfi met een inleiding van Géza Antal, haar echtgenoot.

Wallis en Hongarije
Géza von Antal von Felső Gellér (1866-1934) was doorslaggevend voor haar belangstelling voor de Hongaarse taal en literatuur. Hij was de Hongaarse theologiestudent van haar vader en maakte deel uit van het brede netwerk van C.W. Opzoomer waartoe onder anderen Frederik van Eeden, Martha van Vloten, Geertruida Bosboom-Toussaint, Albert Verwey en Robert Fruin behoorden. Antal studeerde in Utrecht met een Stipendium Bernardinum, een speciale beurs voor theologiestudenten uit Hongarije en de Pfaltz. Wallis en Antal trouwden in 1888 en verhuisden naar Pápa, een klein stadje in het westen van Hongarije, waar ze meer dan dertig jaar bleven wonen. Uit het huwelijk is een zoon, Kornél, geboren in 1894.
Terwijl Antal grote carrière maakte als theoloog en godsdienstfilosoof, leidde Wallis in Hongarije een tamelijk geïsoleerd leven. Als mens en schrijver bleef ze er autonoom: ze nam haar talent, culturele bagage en historische belangstelling mee, en ze bleef schrijven en vertalen. Ze onderhield het contact met haar Nederlandse uitgeverijen zoals H.D. Tjeenk Willink & Zoon,  de erven Fr. Bohn uitgevers in Haarlem en ook met Nederlandse vrienden en collega’s.

Al voor haar vertrek naar Hongarije was Wallis dus bekend met de taal en cultuur van het land. De Hongaarse taal heeft ze van Zsigmond Nagy (1860-1922) in Nederland geleerd. Hij was eveneens een Hongaarse theologiestudent te Utrecht, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, vertaler van Vondels Lucifer in het Hongaars (1913) en de auteur van de eerste geschiedenis van de Nederlandse literatuur in het Hongaars (1907). Ook van Géza Antal leerde ze Hongaars. Haar carrière als vertaler van Hongaarse literatuur begon dan ook al voor haar vertrek uit Nederland, met het omvangrijke, filosofische toneelstuk Az ember tragédiája (1862) van Emerich (Imre) Madách (1823-1864), dat ze in 1887 als De tragedie van den Mensch vertaalde. Als brontekst gebruikte Wallis de derde Hongaarse uitgave uit 1869. Ze voorzag haar vertaling van een uitgebreide en vakkundige inleiding, die zowel in Nederland als in Hongarije werd gewaardeerd. Van dit laatste getuigt de Hongaarse vertaling van deze inleiding door de literatuurwetenschapper en literair vertaler Károly Erdélyi (1859-1908).
Een herdruk van De tragedie van den Mensch kwam in 1922 uit, voorzien van een nieuwe inleiding door Kees Meijer. Meijer was voorzitter van de vrijzinnig-religieuze vereniging De Nieuwe Gedachte opgericht in 1916, een van de belangrijkste centra van het humanitair idealisme in de jaren twintig.

Na de Eerste Wereldoorlog namen Wallis en haar man in Hongarije deel aan de organisatie van de kindertreinen die arme Hongaarse kinderen naar Nederland brachten met het doel ze daar te laten aansterken. Deze actie werd vooral gesteund door de Protestantse Kerken in Nederland en Hongarije. Ook de Rooms-Katholieke Kerk was zeer actief. Géza Antal, als voorname vertegenwoordiger van de Protestantse Kerk in Hongarije, en zijn vrouw raakten hier zodoende bij betrokken. De kindertreinen kunnen gezien worden als een speciale vorm van culturele transfer tussen Nederland en Hongarije en de ontmoeting tussen de twee talen en culturen.

Terugkeer naar Nederland
Tijdens de Radenrepubliek, de communistische regeringsvorm van Hongarije tussen 21 maart en 1 augustus 1919, zat Antal enige tijd vast vanwege zijn belangrijke functie in de Protestantse kerk. Het echtpaar keerde hierna terug naar Nederland, maar het precieze jaartal is niet duidelijk. Volgens sommige bronnen reisden ze in 1919 terug vanwege de politieke situatie. Andere bronnen vermelden dat ze in 1920 terugkeerden naar Nederland om financiële redenen. Weer een andere bron meldt dat ze met de eerste kindertrein die op 8 februari 1920 vertrok meereisden en op 12 februari bij Zevenaar de grens overstaken. Onderweg, nog in Hongarije, werd Wallis’ koffer vol manuscripten en familiedocumenten gestolen; de koffer is nooit teruggevonden. Dit was voor Wallis een enorme tegenslag. Haar werklust verminderde, wel kreeg ze van het Ondersteuningsfonds der Vereniging van Letterkundigen 500 gulden vergoeding voor de verloren manuscripten en documenten. Vijf jaar later overleed Wallis aan de gevolgen van een beroerte.

Haar bijdragen aan de verspreiding van de Hongaarse literatuur en cultuur zijn niet vergeten: in 2014 werd een buste van Wallis geplaatst in het beeldenpark bij het museum ter ere van de Hongaarse romantische dichter Sándor Petőfi in zijn geboortedorp Kiskőrös. Het beeldenpark is opgericht ter herdenking van zijn vertalers wereldwijd. De buste is door de Nederlandse beeldhouwer Jaap Hartman (1950) gemaakt. Adèle Opzoomer alias A.S.C. Wallis pronkt er naast tientallen mannelijke vertalers. Behalve Wallis is er nog één andere vrouwelijke vertaler opgenomen: de Estse Ellen Niit (1928-2016).

Literatuuropvatting
Een impliciete literatuuropvatting van Wallis’ werk is af te leiden op grond van haar positie als auteur en cultuurbemiddelaar in het Nederlandse literaire veld. Mede dankzij haar culturele achtergrond en haar historische belangstelling paste ze in het programma van De gids, namelijk het doen heropleven van het glorieuze verleden van de natie. Voor Nederland en Zweden verwezen haar onderwerpen naar de zestiende en zeventiende eeuw, voor Hongarije waren dat deels de middeleeuwen en de zeventiende eeuw, en deels 1848: het tijdperk van de revolutie en vrijheidsstrijd van het Hongaarse volk tegen de Habsburgers.

Receptie van haar werk als cultuurbemiddelaar in Nederland
Ondank het feit dat Wallis’ eigen werk door de Nederlandse pers grotendeels positief werd ontvangen, bestempelde de Nederlandse literatuurhistoricus en vertaler van Hongaarse komaf Antal Sivirsky (1909-1993) het als conservatief en ouderwets. Ook haar stijl werd door Sivirsky veel te retorisch en deftig bevonden, in schrille tegenstelling tot de nieuwe, meer levendige stijl van de Tachtigers.

Sivirsky kon ook weinig waardering opbrengen voor Wallis’ vertaling van Petőfi’s gedichten, maar wel voor die van De tragedie van den Mensch van Madách, behalve dat Wallis hier en daar expliciterende woorden of regels toevoegt of bepaalde elementen juist weglaat; soms verandert zij predicatieve in vragende zinnen. Sivirsky keurt deze vertaalstrategieën af, al verklaart hij ze met haar streven naar de handhaving van de 10/11 jamben.

Ook John Neubauer (1933-2015), literatuurwetenschapper van eveneens Hongaarse afkomst, vindt de vertalingen van Petőfi’s gedichten niet geslaagd. Hij noemt als voorbeeld de vertaling van “Nemzeti Dal” (Volkslied). Dit gedicht is ontstaan als aanmoediging voor het Hongaarse volk  tijdens de revolutie tegen het Habsburgse bewind in 1848. Ter illustratie citeert Neubauer de regels: ‘Op! Het vaderland roept u Magyar;/Nu of nooit is voor u de ure daar,/’. Neubauer vindt het gebruik van ‘u’ in plaats van ‘jij’ zoals in het oorspronkelijke gedicht, een slechte keuze, omdat ‘u’ minder evocatief en direct zou zijn dan ‘jij’. Hierbij laat Neubauer echter juist de vormaspecten van het vertaalde gedicht buiten beschouwing: de viervoudige herhaling van de u-klank in de vertaalde regels kan eveneens evocatief werken door het staccatoachtige ritme. Bovendien zou het jambische metrum door het gebruik van ‘jij’ verstoord worden. Interessanter is echter Neubauers eigen rechtzetting van zijn kritiek. Hij onderstreept namelijk de sociaalculturele achtergrond van de vertaler. Bij het gebruik van ‘u’ in plaats van ‘jij’ gaat het niet alleen om de invloed van het toenmalige Nederlandse literaire discours op Wallis, maar ook om haar burgerlijke achtergrond en het burgerlijke karakter van de Nederlandse cultuur in het algemeen. Het gebruik van ‘u’ in haar vertaling is een glimp van deze cultuur, die een totaal andere context heeft dan het Hongaarse equivalent van ‘u’.

Zo zijn er meer voorbeelden te geven. In dezelfde studie over Petőfi schrijft Wallis:

Zijn patriotisme is niet overal dat van den denker, maar het is steeds dat van een hoog, warm hart. Hij had geen idee dat een andere verhouding dan die van haat en scheiding tusschen Oostenrijk en Hongarije zou kunnen heerschen, het gevaar van volkomen losscheuring voor een nog zoo weinig bevolkten en gecultiveerden staat als zijn vaderland zag hij niet in, hij was geen milde, verzoenende geest […].  (De gids, 1889, jaargang 53, p. 48)

Deze regels geven de kijk weer van iemand uit een monarchie voor wie het streven naar onafhankelijkheid van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie en naar de staatsvorm  republiek, vreemd voorkwam. Deze kijk is binnen de Nederlandse historische context meer op compromissen en minder op bloederige confrontaties gebaseerd.

Wallis zocht echter ook naar aanknopingspunten met de Nederlandse literatuur. Die vond ze eveneens in het voornoemde gedicht van Petőfi. In haar vertaling betitelde zij dit gedicht  als Volkslied en vergeleek het wat functie betreft met “Het Wilhelmus”. Petőfi’s gedicht is nooit het volkslied van Hongarije geweest en “Het Wilhelmus” was in Wallis’ tijd nog niet het Nederlandse volkslied. Toch vertoonden de twee gedichten in Wallis’ ogen gelijkenis. Alhoewel het gedicht van Petőfi driehonderd jaar later is geschreven, houdt Wallis’ associatie toch stand: beide gedichten functioneerden als aanmoediging voor het volk op de vooravond van revolutie en vrijheidsstrijd. Zogezegd vindt in het vertaalde gedicht een culturele ontmoeting tussen Hongarije en Nederland plaats.

Vervolgonderzoek
In de stad Pápa bevindt zich een enorm archief van Wallis’ brieven, manuscripten en familiedocumenten, die wel bewaard zijn gebleven. Verder onderzoek naar de werken van A.S.C. Wallis waarin zij de Hongaarse geschiedenis verwerkt zou interessant zijn. Vragen die daarbij gesteld kunnen worden, zijn: welk beeld schept Wallis in haar eigen werk over Hongarije? In hoeverre zijn die stereotiep en in hoeverre worden Nederlandse culturele waarden al dan niet vermengd met de Hongaarse? Ook een grondige analyse van haar vertalingen uit het Hongaars met recente methoden van de vertaalwetenschap en culturele transfer, plus onderzoek naar haar receptie in Hongaarse dag- en weekbladen, tijdschriften en literatuurgeschiedenissen zouden een nuttige aanvulling vormen op het onderzoek naar haar werkzaamheden als cultuurbemiddelaar.

Judit Gera


Gebruikte literatuur
Busken Huet, Conrad. 1884. “Drie voorwaarden van kunstgenot.” In Literarische Fantasiën en Kritieken 10: 166.Deyssel, Lodewijk van. 1894 “Nieuw Holland.” In Idem, Verzamelde opstellen 1: 29-30.

Kloos, Willem. 1885-1886 “Letterkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 1 nr. 1: 314.

Neubauer, John. 2013. “Midden-Europese en Nederlandstalige literaturen. Asynchrone affiniteiten en synchrone tegenstellingen.” In Van Eeden tot heden. Literaire dwarsverbanden tussen Midden-Europa en de Lage Landen. Lage Landen Studies 5. Kris van Heuckelom, Dieter De Bruyn en Carl De Strycker, red., 13-42. Gent: Academia Press.

Radó, György. 1965. “Az ember tragédiája a világ nyelvein II. A holland fordítások”. Filológiai Közlöny XI, 1–2. 1965: 100–106.

Sivirsky, Antal M. 1973. “III. Magyar témák, magyar művek Hollandiában.” In Magyarország a 19. századi holland irodalom tükrében. Budapest: Akadémiai kiadó: 124–128.

Sivirsky, Antal. 1987. Vijf eeuwen Hongaars-Nederlandse culturele betrekkingen. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Geraadpleegde archieven

Letterkundig Museum, Den Haag: collectie Opzoomer brieven en foto’s, toegang O 354.
Het Utrechts Archief: DTB.

Universiteitsbibliotheek Leiden: brieven.

Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam: brieven.

Archief van de Transdanubische Gereformeerde Kerkprovincie, IV. 1. Nalatenschap geschriften van bischop Géza Antal (1870–1952) /Dunántúli Református Egyházkerület Levéltára (DREL) IV. 1. Antal Géza püspök irathagyatéka (1870-1952).

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Hongaars.

Margaretha Meyboom, 1856-1927

Margaretha Anna Sophia Meyboom werd op 29 juli 1856 in Amsterdam geboren als tweede dochter in een domineesgezin. Haar ouders Angenis Henriette Frederika Tydeman (1828-1898) en Louis Susan Pedro Meyboom (1817-1874) hadden in totaal acht kinderen. De ouderlijke omgeving en vooral haar vader hadden een grote invloed op Meybooms leven en werk. Haar vader legde de basis voor haar twee grote passies, maatschappelijk engagement en interesse in het Noorden. Enerzijds was L.S.P. Meyboom een pionier op het gebied van moderne theologie, anderzijds was hij ook zeer geïnteresseerd in oude, heidense religies en schreef hij onder meer het boek De godsdienst der oude Noormannen,1 waaruit hij zijn kinderen voorlas. Dit boek lijkt het beginpunt te zijn geweest voor Margaretha’s literaire interesse. In navolging van haar vader – hij had Deens geleerd door middel van vergelijkende bijbelstudies – begon Margaretha zichzelf op zeventienjarige leeftijd Deens te leren met behulp van een Deense grammatica en andere Scandinavische boeken die ze in de bibliotheek van haar vader had gevonden. De dominee van de Noorse Zeemanskerk hielp haar met de uitspraak.2
Al snel begon Meyboom ook vertalingen te maken van verhalen uit deze boeken, die ze opstuurde naar het dagblad Het Nieuws van den Dag, waar ze als feuilleton werden gepubliceerd. Zo werd de vertaalster geboren. Vermoedelijk is haar eerste gepubliceerde vertaling “Filia maris” van de Deen Johanne Schjørring (1836-1910) in 1880. Meybooms eerste vertalingen verschenen onder het pseudoniem Urda (een van de Noordse godinnen van het lot). Vanaf het moment dat ze hele boeken begon te vertalen – in 1891 als eerste Judas van Tor Hedberg (1862-1931) – publiceerde ze onder haar eigen naam.
In totaal heeft Meyboom meer dan vijftig werken van Scandinavische auteurs vertaald. Met uitzondering van de Zweedse Selma Lagerlöf (1858-1940) en Tor Hedberg (1862-1931), waren dit Deense en Noorse auteurs, onder wie de Noren Bjørnstjerne Bjørnson (1832-1910), Henrik Ibsen (1828-1906), Knut Hamsun (1860-1952), Alexander Kielland (1849-1906), Arne Garborg (1851-1924), de Denen Carl Ewald (1856-1908), Adda Ravnkilde (1862-1883), en vele anderen. Ze liet het Nederlandse publiek kennismaken met de moderne literaire en sociale ideeën van Scandinavische schrijvers zoals Ibsen, Bjørnson en Lagerlöf.

English>>>

Maatschappelijke betrokkenheid
Nadat ze haar school had afgemaakt, ambieerde ze een ​​baan als lerares op de zondagsschool om kinderen en volwassenen te leren lezen en schrijven. Enige tijd na het overlijden van haar vader in 1881 verhuisde ze met haar moeder en drie broers en zussen naar Den Haag, waar ze al snel werk vond op de zondagsschool. Daar richtte ze in 1882 samen met drie andere jonge vrouwen een leesvereniging op (Scandinavisch Leesgezelschap, later de Scandinavische Bibliotheek), om de vaak dure Scandinavische boeken gezamenlijk te kunnen kopen en onderling uit te wisselen.
Acht jaar later reisde Margaretha Meyboom voor het eerst naar Denemarken; ze bleef er een half jaar om taallessen te volgen bij de taalkundige Otto Jespersen (1860-1943) en verwierf er ook de officiële vertaallicentie voor Deens en Noors. Naast haar werk als vertaalster gaf ze thuis ook tal van cursussen in deze talen. Opmerkelijk is dat Meyboom, als taaldocente, ook in omgekeerde richting als een cultuurbemiddelaar optrad door een Nederlandse taalcursus te geven in Kopenhagen in 1895.
In Kopenhagen zag ze voor het eerst een voorbeeld van een coöperatief huishouden,3 indrukken die haar diep zouden beïnvloeden. Door middel van lezingen en publicaties begon ze het Nederlandse publiek deelgenoot te maken van haar ervaringen in Denemarken. In 1898 was Meyboom lid van het organiserend comité van een landelijke tentoonstelling over vrouwenarbeid, waar het idee ontstond voor haar eerste coöperatieve vereniging, het textielbedrijf De Wekker. In 1903 startte Meyboom haar grootste en meest invloedrijke coöperatieve onderneming op, samen met haar zussen en Clara Bokkes (1866-1934), haar vriendin en voormalig gezelschapsdame van haar moeder. In Rijswijk richtten de vrouwen de coöperatieve huishoudvereniging Westerbro op, genoemd naar een wijk in Kopenhagen. Met deze woon- en werkgemeenschap, destijds “kolonie” genoemd, wilden ze laten zien dat het mogelijk was om samen te leven zonder winst na te streven. Bovendien wilde Meyboom de traditionele opvattingen over de seksen veranderen. Ze wilde vrouwen een betere positie geven door te proberen alle leden van Westerbro in staat te stellen economisch onafhankelijk te zijn, zoals ze al bij De Wekker had gedaan. Men kan wel stellen dat Meyboom zo een belangrijke ​​feministische dimensie toevoegde aan het socialistische coöperatieve ideaal.
In 1924 verhuisde Meyboom vanwege de slechte gezondheid van Clara Bokkes naar Voorburg, waar ze samen Nieuw Westerbro oprichtten. De dood van Margaretha Meyboom drie jaar later, op 26 september 1927, betekende het einde van de twee Westerbros.
Margaretha Meyboom heeft haar leven en werk geheel volgens haar idealen vormgegeven. Naast haar maatschappelijke betrokkenheid legde Meyboom zich in de loop der jaren minstens even intensief toe op de bemiddeling en vertaling van Scandinavische literatuur.

Vertaaloeuvre en cultuurbemiddeling
Tijdschriften
In 1904 begon Margaretha Meyboom een bijzonder project: ze richtte opeenvolgend twee tijdschriften op en werd tevens de hoofdredacteur hiervan.
Tegen die tijd had ze al een flink oeuvre op haar naam staan en veel ervaring opgebouwd met publiceren in tijdschriften. Inmiddels had ze meer dan 130 artikelen geschreven over sociale en algemene literaire onderwerpen, plus ongeveer 25 artikelen over Scandinavische onderwerpen. Daarnaast had ze Scandinavische teksten vertaald voor diverse kranten en tijdschriften zoals Lente, Het Nieuws van den Dag, De Boekzaal, De Gids, Sociaal en Eigen Haard.
De tijdschriften die ze zelf oprichtte besteedden uitsluitend aandacht aan Scandinavische onderwerpen, om de, volgens haar mening, groeiende belangstelling voor Scandinavië verder te bevorderen. Meyboom was ervan overtuigd dat Nederlanders nog veel konden leren van de Scandinaviërs, vooral op het gebied van de arbeiders- en vrouwenbeweging. Scandinaviste Petra Broomans ziet de tijdschriften van Meyboom als een van de hoogtepunten van de belangstelling in de Scandinavische literatuur in Nederland rond 1900.
De eerste van deze bladen heette Scandia (1904-1905) en was geen onafhankelijk tijdschrift, maar een aanvulling op Lente. Scandia bevatte artikelen over Scandinavische literatuur en cultuur in het Nederlands en de Scandinavische talen. Er werd zelfs een apart supplement met dezelfde naam gedrukt met Nederlandse vertalingen van literaire teksten zoals novellen, fragmenten van romans en reisverhalen.
In 1904 stopte de uitgave van het weekblad Lente en daarmee ook de Scandinavische bijlage. In 1905-1906 bracht Meyboom de opvolger van Scandia uit: het tweetalige tijdschrift Scandinavië-Nederland. Artikelen over Scandinavische onderwerpen werden in het Nederlands gedrukt en die over Nederlandse onderwerpen in één van de Scandinavische talen. Beide tijdschriften hadden verschillende rubrieken, zoals literatuur, taal en een overzicht van actuele gebeurtenissen. Meyboom wist zelfs bekende Scandinavische culturele figuren, zoals Arne en Hulda Garborg (1862-1934), aan te trekken om artikelen voor haar tijdschriften te schrijven. De Deense criticus en literatuurhistoricus Georg Brandes (1842-1927) was één van haar vaste medewerkers.4 Voor het redactiewerk werd Meyboom bijgestaan ​​door Hendrik Logeman (1862-1936), hoogleraar Scandinavische Studies in Gent, zijn vrouw de vertaalster Dina Logeman-Van der Willigen (1864-1925) en uitgeefster Geertruida Römelingh (1850-1944) uit Groningen (zie Broomans).

Vertalingen
Meyboom verkeerde in de bijzondere omstandigheid dat zij voor haar vertalingen grotendeels werk kon selecteren dat in overeenstemming was met haar levenshouding en haar idealen. Ze koos voornamelijk auteurs van sociaal-realistische werken, maar ook neo-romantici als Lagerlöf vertaalde ze. Sommige auteurs behoorden tot de ‘Moderne doorbraak’-beweging zoals Ibsen, Bjørnson en Hamsun. Niet alleen in haar kolonie, maar ook in haar literaire werk probeerde Meyboom de wereld tot een betere plek te maken.
Haar favorieten waren ongetwijfeld Bjørnson en Lagerlöf, van wie ze bijna het gehele oeuvre vertaalde (van Lagerlöf twintig werken). Meyboom schreef zelfs een biografie over Lagerlöf toen deze nog leefde. Voor de werken van Lagerlöf wist zij Herman Johan Wilhelm Becht (1862-1922) als uitgever te winnen. Daarnaast was zij bij uitgeverij Wereldbibliotheek vaste vertaler voor de Scandinavische talen.

Meybooms beeld van Scandinavische literatuur – Voorbeeld Bjørnstjerne Bjørnson
Over veel van de door haar vertaalde auteurs schreef Meyboom beschouwende artikelen. Het beeld van het Noorden en de Noordse literatuur dat ze daarin schetste, was voor het grootste deel zeer positief en ronduit idyllisch. Een kenmerkend voorbeeld van haar stijl is te vinden in haar beschrijving van Bjørnson. In haar gedetailleerde essay (1911) over de Noor beschrijft ze hem als een weldoener vol energie en leven, maar ook als een gevoelige en subtiele auteur. Voor Meyboom was Bjørnson de personificatie van Noorwegen bij uitstek, omdat hij voortdurend literair actief was voor zijn landgenoten. Meyboom schreef een lofzang op zijn gevarieerde activiteiten als dichter, verhalenverteller, toneelschrijver, journalist en redenaar. Maar wat haar het meest aansprak was de passie die ze in zijn werk meende te zien: “En wat hem als schrijver zoo onweerstaanbaar is, dat men in elk van zijn werken een menschenhart voelt kloppen, een menschenziel hoort jubelen of klagen.” (Meyboom 1911, 18)
Meybooms enige kritiek gold zijn romans:

Misschien zijn zijn romans het zwakste gedeelte van zijn werk. Schitterende bladzijden springen eruit te voorschijn, maar ze hebben iets fragmentarisch en de strekking van enkele is verouderd. Zoo zuiver van bouw en evenwichtig als zijn vertellingen zijn ze niet. (Meyboom 1911, 24)

Meybooms receptie van Bjørnson – in termen van het gebruikte vocabulaire – past perfect in de toenmalige receptie van de Scandinavische literatuur, zoals die ook wordt gebezigd door bijvoorbeeld Frederik van Eeden. Het goede contact tussen de twee auteurs kan invloed hebben gehad op hun gelijkende/overeenkomende schrijfstijl. In Meybooms literair-kritische beschouwingen valt het sterk romantiserende element op. Ze maakte ijverig gebruik van de gebruikelijke topoi van de Scandinavische literatuur als vernieuwend en verfrissend, waarbij ze vaak de woorden ‘nieuw’, ‘fris’ en ‘puur’ gebruikte in relatie tot Bjørnson’s werk (en Scandinavische literatuur in het algemeen). Beschrijvingen van en metaforen voor de natuur, zowel positief als negatief, zijn ook zeer talrijk. Maar de indrukwekkende toppositie wordt ingenomen door haar beschrijvingen van Bjørnson als belichaming van de robuuste, gezonde, krachtige Scandinavische held. Als dichter zag Meyboom hem als een typische vertegenwoordiger van de Scandinavische literatuur. De lyrische stijl in haar kritieken grenst aan het literaire, wat dat betreft is haar aanpak vergelijkbaar met die van haar eigentijdse collega’s, zoals Marie Belpaire en Dina Logeman-Van der Willigen. Ze mocht zich dan presenteren als een bekwaam critica,  de overweldigende bewondering en haar poëtische maken het (althans vanuit hedendaags oogpunt) lastig om haar standpunt als een serieuze en objectieve deskundige serieus te nemen.

Meyboom als literatuurhistoricus
Bijzonder interessant in dit licht is een artikel waarin Meyboom van haar typerende stijl afwijkt en op een nuchtere, sobere toon een poging tot een literatuurhistorisch overzicht doet. In het informatieve overzichtsartikel “Skandinavische literatuur in Nederland” uit 1911 gaf Meyboom als ​​eerste een overzichtelijke opsomming op het gebied van de Scandinavische literatuur die in het Nederlands was vertaald in de periode 1847-1909. Daarin noemde ze ook de redenen voor het enthousiasme en de inzet voor haar werk en die van haar collega’s:

Toen we eenmaal gezien hadden hoeveel wij Hollanders van Deenen, Noren en Zweden konden leren op het gebied van sociale toestanden, vrouwenbeweging, handenarbeid en onderwijs, namen wij elke gelegenheid waar, daar met allen nadruk op te wijzen, en er allerwege belangstelling voor te wekken.

Meyboom maakte geen aanspraak op de volledigheid van haar presentatie:

Dit korte overzicht geeft allerminst een volledig beeld van den omvang van de in ‘t Nederlandsch overgezette literatuur. Het is alleen gebouwd op de lijsten van in den handel gekomen boeken.

In het artikel onderzocht ze verschillende genres en auteurs, en beschreef ze verschillende periodes in de receptie van Scandinavische werken in Nederland. Bekende auteurs zoals Ludwig Holberg (1684-1754), Henrik Ibsen, Selma Lagerlöf, Ellen Key (1849-1926), August Strindberg (1849-1912), Tor Hedberg en Gustaf af Geijerstam (1858-1909) omschreef ze in het stuk als literair waardevol.
Een statistiek van de jaren 1903-1909 die Meyboom aanhaalde, laat zien dat de vertaling en verspreiding van Scandinavische literatuur in deze periode haar hoogtepunt bereikte. 1906 was de koploper met 32 ​​werken. De oorspronkelijke talen waren min of meer gelijkmatig verdeeld. Na 1907 daalden de aantallen opnieuw aanzienlijk. Meyboom merkte op dat er onder de auteurs inmiddels veel onbekende namen en pseudoniemen opdoken: “We zijn blijkbaar in den zondvloed van moderne schrijvers geraakt.”
Ze gaf kritiek op de selectie van vertalers en op redacteuren die naar haar mening alles uit het Noorden willekeurig dankbaar hadden ontvangen, zonder op de literaire kwaliteit van het werk te letten. Grote namen zoals Ibsen, Bjørnson, Kielland, Lie, Andersen en Lagerlöf verdienden hun populariteit volgens Meyboom. Maar het verbaasde haar dat ze niet meer aantrof van Verner von Heidenstam (1859-1940), Georg Brandes of Arne Garborg, die volgens haar een hogere literaire waarde hadden dan Ingeborg Maria Sick (1858-1951) en Jenny Blicher-Clausen (1865-1907), die vaker in de boekenlijsten prijkten. Meyboom uitte haar bezorgdheid dat het Nederlandse publiek op deze manier geen goed beeld zou krijgen van de Scandinavische literatuur: “En ‘t groote publiek raakte in de war en kon zich geen heldere voorstelling maken van de letterkunde van het Noorden.”
Tot slot bekritiseerde Meyboom vertalers met een naar haar mening minder helder oordeel en degenen die om economische redenen alles zouden vertalen wat hen werd aangeboden. Dit, samen met de toenemende kennis van vreemde talen onder de Nederlandse lezers, verklaarde volgens haar de afname van de belangstelling voor vertalingen uit de Scandinavische literatuur. Het is veelzeggend dat Meyboom destijds al de kant vertegenwoordigde van de auteurs die vanuit het hedendaagse oogpunt als gecanoniseerd gelden en daarop objectief en feitelijk commentaar leverde.
Diederik Grit beoordeelt Meybooms artikel in zijn bibliografie over Deense literatuur in het Nederlandse taalgebied niet bijzonder positief: “Bevat alleen vertalingen in boekvorm. Erg gebrekkig.”5 Dit oordeel strookt weliswaar met de nuchtere wetenschappelijke feiten, maar houdt geen rekening met de omstandigheden van Meybooms tijd en met de gebrekkige persoonlijke mogelijkheden voor dergelijk onderzoek. Het feit dat dit de eerste keer was dat er een poging werd gedaan een ​​ overzicht te geven van vertalingen uit Scandinavische talen in het Nederlands,6 is op zich al opmerkelijk. Meybooms observaties en de conclusies die ze trekt lijken deskundig en getuigen van realisme. Uit het overzicht spreekt een groot, bijna aan verwaandheid grenzend, zelfvertrouwen in de eigen deskundigheid betreffende de Scandinavische literatuur.

Afsluitend
Het leven en werk van Meyboom werden gekenmerkt door een succesvolle verbinding van haar passie voor Scandinavië met haar feministisch, sociaal en educatief engagement. Als cultuurbemiddelaar was zij niet alleen succesvol in de overdracht van literatuur en taal, maar ontsloot ze ook de moderne, maatschappelijke ideeën en concrete alternatieve economische modellen, allemaal van Scandinavische oorsprong, voor een Nederlandstalig publiek. Een gedetailleerd overzicht van haar netwerk en hoe Meyboom zich in het literaire veld positioneerde is te vinden in mijn proefschrift Im Netzwerk der Kulturvermittlung (2013). Er zijn veel brieven bewaard gebleven van Meyboom en de auteurs die ze vertaalde, en ook briefwisselingen met uitgeverijen. De correspondentie tussen Meyboom en Lagerlöf, Brandes, Bjørnson, Hulda Garborg en de uitgeverijen Becht en Wereldbibliotheek heb ik uitgebreid in mijn proefschrift (Jiresch 2013) besproken. In deze brieven werden overigens nauwelijks vertaalkwesties besproken, maar vooral financiële aspecten van diverse uitgaven en persoonlijke anekdotes.
Een onderwerp voor nader onderzoek zouden Meybooms vertaalstrategie en de kwaliteit van haar vertalingen kunnen zijn. Zoals Janke Klok in haar bijdrage over Greta Baars-Jelgersma opmerkt, vertonen Meybooms vertalingen van Lagerlöf nogal wat gebreken. Iets wat ook door Lagerlöf zelf en de Nederlandse schrijver Aar van de Werfhorst (geb. Pieter Gerhardus Jansen, 1907-1994) werd waargenomen (De Vrieze, 1979). Of Zweeds inderdaad Meybooms zwakste taal was, en of haar vertalingen uit het Deens en Noors van hogere kwaliteit waren, zou nader onderzoek moeten uitwijzen.

Ester Jiresch

Dit lemma is gebaseerd op eerder verschenen publicaties (vooral Jiresch 2008, 2009 en 2013).

Gebruikte literatuur

Broomans, Petra. 2001. “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens fräschhet i Nederländerna och Flandern.” In Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning, Del 2. Edited by Dahl, P. and T. Steinfeld, 487-541. København: Nordisk Ministerråd.

Jiresch, Ester. 2013. Im Netzwerk der Kulturvermittlung. Sechs Autorinnen und ihre Bedeutung für die Verbreitung skandinavischer Literatur und Kultur in West- und Mitteleuropa um 1900. Groningen: Barkhuis.

Jiresch, Ester. 2008. “The problem of demarcation in the investigation of literary networks. Margaretha Meyboom as a cultural ‘border crosser’.” In Gränser i nordisk litteratur. Borders in Nordic Literature. IASS XXVI 2006, edited by Clas Zilliacus, 727-735. Åbo Akademi.

Jiresch, Ester. 2009. “Margaretha Meyboom – ‘cultural transmitter’, feminist or socialist?” In From Darwin to Weil. Women as transmitters of ideas (=Studies on Cultural Transfer and Transmission 1), edited by Petra Broomans, 101-119. Groningen: Barkhuis.


1. Meyboom, L. S. P. 1868. De godsdienst der oude Noormannen. Haarlem: Kruseman.
2. Door de eeuwenlange politieke en culturele Deense hegemonie over Noorwegen was de Noorse schrijftaal aan het begin van de negentiende eeuw vrijwel identiek met het Deens. Ook de uitspraak van het Deens was uiteraard bekend bij de Noorse bevolking. Veel Noorse schrijvers, zoals Henrik Ibsen, gebruikten het Deens voor hun werken, anderen, zoals Arne Garborg, gebruikten Noorse dialecten. Jiresch, 2013, 51-52
3. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden in de Verenigde Staten en West-Europa nieuwe ideeën over landhervorming en landbouweconomie. Arbeiders zouden de productie zelf moeten overnemen om het kapitalisme tegen te gaan en een nieuwe samenleving op te bouwen. Er zouden kolonies moeten worden opgericht waarin de landarbeiders, bevrijd van loonarbeid, samenleefden in een communistische gemeenschap (Duyvendak gaat niet in detail in op hoe zij “communistisch” in deze context bedoelt). Deze ideeën waren rond de eeuwwisseling ook in Nederland populair. De leidende figuur in deze beweging was de auteur Frederik van Eeden (1860-1932), die in 1898 de kolonie Walden in Bussum stichtte. Duyvendak 2001, 333; Duyvendak 1994, 181.
4. Brandes muntte de term ‘Moderne Doorbraak’, een tijdperiode van ca. 1870-1905 in Scandinavië waarin realisme en naturalisme populair werden. Veel auteurs gaven gehoor aan Brandes’ oproep om in hun werk actuele, sociale problemen aan de kaak te stellen.
5. “Medtager kun oversættelser i bogform. Meget mangelfuldt.” Grit, Diederik. 1989. Dansk skønlitteratur i Nederland og Flandern 1731-1982. Bibliografi over oversættelser og studier. Ballerup: Bibliotekscentralens Forlag, 8.
6. Baekelmans merkt dit op in zijn overzicht van 1929. Hij noemt Meybooms bijdrage niettemin uitstekend. Zie Baekelmans, Lode. 1929. Skandinavische literatuur in vertalingen. Dietsche Warande en Belfort, 661-675.

Helaas hebben we de rechten van de beide portretten van Meyboom niet kunnen achterhalen. Inlichtingen zijn welkom op redactie[at]vertalerslexicon.nl.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Deens, Noors, Zweeds.

Estella Dorothea Salomea Hertzveld, 1837-1881

Vandaag de dag is Estella Hertzveld zo goed als vergeten en alleen nog bekend bij een kleine groep liefhebbers van negentiende-eeuwse literatuur vanwege haar oorspronkelijke dichtwerk, bijeengebracht in Gedichten (1881). Nog onbekender is haar vertaaloeuvre, dat vooral poëzie van Engelse, Noorse, Duitse en Amerikaanse schrijvers omvat. Hoewel het maar om zeven publicaties gaat, zijn ze van grote cultuurhistorische waarde. Ze werpen namelijk licht op de negentiende-eeuwse Joodse lees- en schrijfcultuur in Europa en de rol van vrouwen daarin. Haar grote voorbeeld was de Engelse schrijfster Grace Aguilar (1816-1847), die verhalen, gedichten en bespiegelingen over het Joodse geloof publiceerde. Van enkele literaire auteurs vervaardigde zij vertalingen samen haar zus Maria Hertzveld (1839-1909), die dan het proza voor haar rekening nam. Daarnaast vertaalden zij samen teksten op het gebied van de jodenemancipatie.

English>>>

Dichterlijk talent
Estella Hertzveld groeide op in een burgerlijk joods milieu. Haar moeder, Devora Elka Halberstamm (1814-1904), kwam uit Warschau en haar vader, Salomon Hartog Hertzveld (1806-1893), was hoofdcommies van het Departement van financiën, afdeling directe belastingen te Den Haag. Haar ouders waren niet streng in de leer, maar gaven hun zes kinderen, van wie Estella de oudste was, wel Joodse waarden en tradities mee.
Hertzveld begon al jong met dichten en debuteerde op haar vijftiende in de Vaderlandsche letteroefeningen (1853, p. 38) met ‘Saüls dood’. Daarna volgden tien productieve jaren. Veel gedichten verschenen in periodieken die speciaal voor een joods publiek bestemd waren, zoals het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje en Weekblad voor Israëlieten. Binnen die kringen werd ze al snel gevierd als een groot dichterlijk talent. Tegelijkertijd bereikten haar gedichten ook een breder publiek, mede dankzij haar contact met Geertruida Bosboom-Toussaint. De poëzie van Hertzveld werd ook gepubliceerd in het vrijzinniger Nederlandsch jaarboekje voor vrijmetselaren en in algemeen-culturele periodieken, zoals Geïllustreerd Stuivers-Magazijn, Jaarboekje Aurora, Jaarboekje voor rederijkers, Castilia. Jaarboekje aan de Fraaie Letteren gewijd en de door Bosboom-Toussaint geredigeerde Almanak voor het schoone en goede. Haar gedicht ‘Triomflied der beschaving’ (1866), waarin ze oorlogsgeweld veroordeelde en medemenselijkheid bepleitte, bereikte een groot publiek. Veel mensen kenden de eerste regels uit hun hoofd1:

’t Is geen waan, het is geen droom,
Uit de werkplaats van den stoom,
Uit zijn smidsen, uit zijn kaamren,
Klinkt in het rusteloos bonzen en haamren,
Wijd en zijd,
De psalm der beschaving,
’t Lied van vooruitgang, verbroed’ring, ontslaving,
Het dreunend triomflied van onzen tijd.2

Het gedicht bleef nog lang bekend: in de eerste decennia van de twintigste eeuw werd het herhaaldelijk geciteerd in kranten en tijdschriften, en voorgedragen op verenigingsavonden en op de radio, met name in de context van de vredesbeweging in Nederland.3

Gedichten (’s-Gravenhage 1881)

Nadat ze in 1863, op haar zesentwintigste, met de zakenman Jacobus Hijmans (1816-1896) was getrouwd, nam haar dichterlijke productie af. Ze richtte zich voornamelijk op de zorg van hun zes kinderen. Het overlijden van haar vierjarige zoontje in 1872 drukte zwaar op haar gemoedsgesteldheid. Haar zwager George Belinfante, die uitgever was in Den Haag, wilde haar verzamelde werk graag uitgeven, maar ze wimpelde zijn verzoeken in eerste instantie af. Pas toen ze ernstig ziek werd, ging ze alsnog akkoord. Het resultaat was een kloeke bundel van bijna vierhonderd bladzijden, die ze opdroeg aan haar kinderen. Vlak voordat ze in 1881 aan tuberculose stierf, rolde het van de drukpers.4

Haar verlicht-Joodse opvoeding speelde een belangrijke rol in haar werk. Ze bewerkte veel oudtestamentische verhalen en predikte een vrome levenshouding. Daarnaast had ze oog voor de specifieke rol die vrouwen in de samenleving konden vervullen. Ze dichtte niet alleen over de exemplarische levens van Bijbelse vrouwen, maar ook over historische vrouwen als Maria Theresia van Oostenrijk (1717-1780). Ze zette zich bovendien actief in voor vrouwenemancipatie door in Arnhem een afdeling op van de Nederlandse vrouwenvereniging Arbeid Adelt op te richten. In 1873 werd ze penningmeester van het hoofdbestuur.

Joodse lees- en schrijfcultuur
Hertzveld publiceerde niet alleen oorspronkelijk werk, maar ze vertaalde ook gedichten uit het Engels, Duits en Noors. Daarnaast oefende ze zich in het Deens, Frans en Italiaans, blijkens een manuscript met taaloefeningen dat zich in de collectie van het Literatuurmuseum te Den Haag bevindt. Het is niet bekend of het hier om zelfstudie ging of dat ze ook een vorm van privéonderwijs ontving.
Een deel van deze vertalingen kwam tot stand in samenwerking met haar anderhalf jaar jongere zus Maria, die zich over de prozateksten boog. Haar oeuvre beperkt zich (voor zover bekend) tot twee korte oorspronkelijke Nederlandstalige verhalen, een uit het Engels vertaald verhaal en de in samenwerking met haar zus vervaardigde vertalingen. Anders dan Estella ontwikkelde zij niet een zelfstandige carrière als schrijfster.

Estella Hertzveld koesterde grote bewondering voor het werk van de joods-Engelse schrijfster Grace Aguilar, die zich met haar romans, gedichten en meditaties vooral op een publiek van Joodse vrouwen richtte. In het lofdicht ‘Boven de graven’ prees Hertzveld de godsdienstige bezieling en verbeeldingskracht van de Engelse dichteres: uit haar werk sprak ‘echte vrouwenwaarde’ en ‘diepte van gevoel en kracht van fantasie’.5 Samen met haar zus Maria publiceerde Estella in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje van 1855 een selectie uit Aguilars postuum uitgegeven Sabbat Thoughts and Sacred Communings (1853). Estella nam de gedichten voor haar rekening en Maria het proza. Op het titelblad van het jaarboekje prijkte een portret van Aguilar.

In diezelfde jaargang werd ook een bundel met vertalingen van Aguilars gebeden en bespiegelingen door de gezusters Herzveld aangekondigd. Deze zou bij M. Coster te Amsterdam verschijnen, maar daarvan is geen exemplaar bekend. Wel publiceerde Estella Hertzveld in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje drie jaar later ‘Opzien tot God’, een vertaling van ‘Sabbath Thoughts’ van Aguilar. Ze deed dat mogelijk op verzoek van de redactie, die mededeelde dat zij enkele gedichten van de ‘beroemde romanschrijfster’ toegezonden hadden gekregen.6 Wie de vertaling vergelijkt met het origineel komt onder de indruk van Hertzvelds taalvirtuositeit. Ze paste het rijmschema aan (van ababcc naar abbacc) en vertaalde vrij, maar toch zo dat de geest van de originele tekst behouden bleef. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. De laatste strofe van Aguilars gedicht luidt:

Yet grant us still those loving ties
Which long this earth with joy have blest –
But les us seek beyond the skies
The love on which our souls may rest;
Oh, quick descend! And with thy power,
Bless, Lord, the spirit’s lonely hour.

Hertzveld maakte daarvan:

Behoud, ô God, wat ons op aard
Met liefde omsingelt, trouw en teêr,
Doch leer ons dat in hooger spheer
De hoogste liefde ons best bewaart.
Daal, daal in zegen! zend, ô Heer,
Uw licht in de eenzame ure neêr!

Behalve Aguilar was er nog een joods-Engels schrijfster die de gezusters Hertzveld inspireerde: Charlotte Montefiore (1818-1854). Montefiore en Aguilar werkten nauw samen: ze richtten het tijdschrift The Cheap Jewish Library (1841-1849) op en schreven daar veel bijdragen voor. Maria Hertzveld vertaalde een van Montefiores verhalen: ‘Het diamanten-eiland’ (1855) en publiceerde dit in het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje.

Amerikaanse en Noorse vertalingen
Behalve van Aguilar en Montefiore vertaalden de gezusters Hertzveld ook werk van mannelijke schrijvers die de emancipatie van joden nastreefden. Zo vervaardigde Estella vertalingen voor het Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje van twee Duitse rabbijnen: Ludwig Philippson (1811-1889) (het oratorium ‘Mozes op Nebo’) en Michael Sachs (1808-1864) (‘Wekstem ten plicht)’. Daarnaast vertaalde ze samen met haar zus Maria een verhaal van de Noorse dichter en publicist Henrik Wergeland (1808-1845). Hij studeerde theologie en ontwikkelde zich tot een progressief denker op godsdienstig terrein. Daarnaast was hij een vurig patriot: hij ijverde voor de vermindering van de Deense invloed in Noorwegen. Tegenwoordig wordt hij beschouwd als de grondlegger van de moderne Noorse literatuur: zijn invloed is zichtbaar in het werk van Henrik Ibsen en Bjørnstjerne Bjørnson.

Estella en Maria vertaalden Wergelands verhaal ‘De tre’ (‘De drie pelgrims’). Estella nam de gezangen voor haar rekening en Maria het proza. Het verhaal kan gelezen worden als een pleidooi voor religieuze tolerantie. Een jood, christen en moslim treffen elkaar in de Syrische woestijn, waar ze elk een lied ter ere van hun God aanheffen. Bij het afscheid drukken ze elkaar de hand en later beseffen ze pas dat diepe vroomheid hen verbindt. In een toelichting prees de redactie van het Onafhankelijk Israelietisch Orgaan Wergelands onvermoeibare inspanningen voor de gelijke behandeling van joden in Noorwegen.

Een zelfde ruimdenkende geest ademen de twee gedichten die Estella Hertzveld van de Amerikaanse pedagoog en dichter Henry Longfellow (1807-1882) vertaalde. Het eerste, ‘Sandalphon’, was voor het eerst, zonder naamsvermelding van de auteur, in het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic Monthly van 1858 verschenen. Kennelijk had Hertzveld de beschikking daarover, maar onduidelijk is of ze deze vertaling op eigen initiatief maakte of dat de redactie haar om een vertaling had verzocht. Het gedicht ging over de aartsengel Sandalphon, die gebeden van mensen verhoorde. Longfellow stelde onomwonden dat het om een fabel ging die door joodse geleerden was gecreëerd, maar die wel fascineerde en inspireerde. Hertzvelds hanteerde een vrije vertaalstijl: ze bouwde de zesregelige strofen om tot achtregelige, koos haar eigen woorden, maar liet de inhoudelijke boodschap intact. Dit is goed te zien in het volgende fragment:

It is but a legend, I know, ‒
A fable, a phantom, a show,
Of the ancient Rabbinical lore;
Yet the old mediaeval tradition,
The beautiful, strange superstition,
But haunts me and holds me the more.7

Hertzveld maakte ervan:

’t Moge een beeld, een fabel wezen,
Die voor eeuwen werd gewrocht
In de leerschool der Rabbijnen,
Waar de geest naar hooger zocht: ‒
Juist die grijzende overleevring
Die dat denkbeeld overbragt,
Juist het wondre dier gedachte,
Boeit me als met tovermagt.8

Ook uit Hertzvelds vertaling van ‘The builders’ van Longfellow blijkt dat ze zich vrijheden veroorloofde. Ze kortte de tekst in, behield het metrum, veranderde het rijmschema en koos haar eigen bewoordingen. Op die manier vertolkte ze de centrale gedachte van Longfellows gedicht – namelijk dat alle mensen op hun eigen, even waardevolle wijze bijdragen aan het grotere geheel en dat niets ongezien blijft door God ‒, maar maakte ze er toch een nieuwe dichterlijke creatie van.

Waardering
Kwantitatief gezien bleef het aantal vertalingen van de Estella en Maria Hertzveld beperkt. Toch zijn ze van belang, omdat ze laten zien hoe vertalingen bijdroegen aan de verspreiding van joodse literatuur in het negentiende-eeuwse Europa en welk aandeel vrouwen daarin hadden. Aguilars romans en geschriften speelden bijvoorbeeld een belangrijke rol in de vroegnegentiende-eeuwse emancipatie van joden en kreeg dankzij vertalingen een bredere verspreiding.
De specifieke bijdrage van de gezusters Hertzveld werd in het buitenland opgemerkt. De Albaanse feministe Dora d’Istria (1828-1888), die voornamelijk in het Frans publiceerde, nam hun namen op in Des Femmes, par un femme (1865). 9 In dit overzichtswerk behandelde ze de positie van vrouwen in verschillende Europese en oosterse culturen. Ze noemde Estella en Maria Hertzveld als positieve voorbeelden van de groeiende aandacht binnen de Joodse cultuur voor de ontwikkeling van vrouwen. Estella en Maria Hertzveld kwamen ook uitvoerig aan bod in een Duits overzichtswerk uit 1879 over het aandeel van Joodse vrouwen in de geschiedenis, literatuur en kunst van de rabbijn Meyer Kaiserling (1829-1905).10 Hij prees met name hun vertalingen van het werk van Philippson en Montefiori en benadrukte zo het belang van een levendige vertaalcultuur en de ontwikkeling van vrouwen binnen de Joodse cultuur.
Toen Estella Hertzveld stierf, werd ze niet alleen om haar oorspronkelijke werk maar ook om haar vertaaltalent geprezen. In het Weekblad voor Israelieten (11 nov. 1881) werd zij een ‘génie des langues’ genoemd. Volgens haar zwager G. Belinfante schreef ze bovendien verzen in andere talen, maar die verschenen (voor zover bekend) niet in druk.11
Wellicht zijn er nog meer vertalingen te vinden in periodieken en jaarboeken. Over haar werkwijze en de samenwerking met haar zus Maria valt misschien nog informatie te putten uit haar correspondentie met haar man en verschillende tijdgenoten.12

Lotte Jensen


1. Zie Auke van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (Amsterdam 2006), p. 111-112.
2. Estella Hijmans-Hertzveld, Gedichten (’s-Gravenhage 1881), p. 366.
3. Zie bijvoorbeeld de Texelse Courant (26 februari 1903), De Zondagsbode, doopsgezind weekblad (8 november 1914), Schager Courant (26 april 1930) en Vredes Pers Bureau ten dienste van de vredesbeweging in Nederland (7 mei 1935; 18 december 1936).
4. Zie haar levensbeschrijvingen: G. Belinfante, ‘Estella Hijmans-Hertzveld’. In: De Nederlandsche spectator (1881), 399-402 en Daniël M. Metz, ‘Hertzveld, Estella Dorothea Salomea’. In: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland.  (28/04/2015). Met dank aan Henk Eijssens voor zijn aanvullingen en suggesties.
5. Hijmans-Hertzveld, Gedichten, p. 155.
6. Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje (1558-1859), p. 65.
7. Anonym [H. Longfellow], ‘Sandalphon’. In: The Atlantic Monthly, vol. 1 (1858), p. 744-745.
8. Estella Hertzveld, ‘Sandalphon’. In: Nederlandsch-Israelietisch jaarboekje, vol. 10 (1858-1859), p. 53-54.
9. Dora D’Istria, Des femmes par une femme, vol. 2 (Paris 1865), p. 335-336.
10. Meyer Kayserling, Die Jüdischen Frauen in der Geschichte, Literatur und Kunst (Leipzig 1879), p. 298-299.
11. Anoniem, ‘Estella Hijmans-Hertzveld’. Bijvoegsel Weekblad voor Israelieten (11 nov 1881).
12. Joep Wijnberg-Stroz putte rijkelijk uit de brieven van Estella en haar man Jacobus Hijmans voor haar levensbeschrijving. Zie Joep Wijnberg-Stroz, ‘Estella Hertzveld, dichteres, echtgenote en moeder’. In: Nieuw Israëlitisch Weekblad (1 april 1994), 12-13. De CEN (Catalogus Epistularum Neerlandicarum) vermeldt ook correspondentie met anderen, onder A.C. Kruseman, J.P. de Keyser en A.P. de Génestet.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Duits, Engels, Noors.

Gerard Keller, 1829-1899

Gerard Keller groeide op in dezelfde omstandigheden waarin veel van de personages in zijn verhalen en romans leven, en die bekend staan als fatsoenlijke armoede. Juist in Den Haag, de deftige residentie, waar veel ambtenaren, zoals Gerards vader, lange dagen moesten werken voor het kleinste traktement, probeerden tallozen een stand op te houden die ze niet konden betalen. In Gouda geboren, op 13 februari 1829, verhuisde de twee jaar oude Gerard met zijn ouders en broertjes en zusjes naar Den Haag, waar hij zou schoolgaan en van 1844 tot 1846 zelfs het gymnasium bezocht. Hij verliet die school voortijdig, om in Delft te gaan studeren, maar toen er in 1848 kwade tijden aanbraken, moest hij zijn studie afbreken en naar huis terugkeren. Hij probeerde een tijdlang zonder succes zich te bekwamen voor verschillende beroepen, tot hij in 1849 werd aangesteld als stenograaf in de Tweede Kamer.

English>>> 

Villa “De Haspel” te Arnhem, het woonhuis van Gerard Keller.

Verteller en vertaler
Intussen was hij begonnen met publiceren: vertaalde bijdragen in het tijdschrift Europa en journalistieke artikelen in de Arnhemsche Courant. Hij werd correspondent van verschillende Indische dagbladen en publiceerde letterkundig werk in tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Tijdspiegel en Het Leeskabinet. Sinds de oprichting van het tijdschrift in 1857, was hij redacteur van De Tijdstroom. Maandschrift gewijd aan letteren, kunst en wetenschap. Toen dat blad in 1860 met de Algemeene Konst- en Letterbode en de Nederlandsche Spectator van de Oude Heer Smits (synoniem van Mark Prager Lindo, 1819-1877) samenging in De Nederlandsche Spectator, trad Keller met zijn mede-Tijdstroom-redacteuren J.J. Cremer (1827-1880), A. Ising (1824-1898) en Carel Vosmaer (1826-1888) toe tot de redactie van het nieuwe tijdschrift. Keller was de eerste ‘Flanor’ van De Nederlandsche Spectator – van 10 augustus 1861 tot en met 26 maart 1864 schreef hij de (meeste) ‘Vlugmaren’ (zijn nom de plume Flanor ontleende hij aan Kneppelhouts Studentenschetsen). In februari 1864 vertrok hij naar Arnhem, om er hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant te worden, waaraan hij tot 1898 verbonden was. Hij overleed op 10 januari 1899.

De van oorsprong Arnhemse uitgever D.A. Thieme (1830-1879) heeft driemaal ingegrepen in Kellers letterkundig leven. Dat gebeurde in 1857, toen hij Keller voorstelde mee te werken aan een door hem op te zetten Guldens-Editie, waaraan Keller meerdere bijdragen leverde; in 1859 en 1861, toen hij Keller uitnodigde een reis te ondernemen, eerst naar de Scandinavische landen, daarna naar Zuid-Europa – Keller zou van deze reizen verslag doen in Een Zomer in het Noorden (1860) en Een Zomer in het Zuiden (1864) – en ten slotte in 1864, toen Thieme Keller aanzocht als redacteur van de Arnhemsche Courant.
Zijn verhaal De geschiedenis van een dubbeltje. Staatsregtelijke novelle, uit 1861, bezorgde Keller letterkundige faam, evenals zijn van 1878 daterende boekje Het Servetje. Herinneringen aan Oefening Kweekt Kennis door Conviva.
Keller vertaalde werk van bekende en minder bekende auteurs; hieronder worden de vertaalde romans van Iwan Turgenjew (1818-1883) en Jerome K. Jerome (1859-1927) besproken. Hij publiceerde (soms vele malen herdrukte) vertalingen als Rondom de wereld, in 80 dagen (1874) van Jules Verne, De Nabob (1878) en Een jongensleven (1883) van Alphonse Daudet, Alleen op de wereld (1880) van Hector Malot, de destijds bijzonder populaire roman De Familie Buchholz in Italië. Reisavonturen van Wilhelmina Buchholz (1885) van Julius Stinde, De bruid van Lammermoor (1893) van Sir Walter Scott en De predikant van Wakefield (1896) van Oliver Goldsmith. Zijn omvangrijke oeuvre vertalingen bestaat niet alleen uit volwassenenliteratuur, maar er zijn ook kinderboeken bij, zoals een bewerking van De geschiedenis van Robinson Crusoë (1870), naar Daniel Defoe. Hij publiceerde vertalingen in tijdschriften (zoals Europa) en schreef inleidingen bij vertalingen van Octave Feuillet (Geloof en twijfel, 1886, uit het Frans door Adriane) en Leo Tolstoï (Oorlog en Vrede, 1887, uit het Duits en Frans vertaald door Titia van der Tuuk, 1854-1939).

Verbanden tussen vertaalde literatuur en eigen, oorspronkelijk werk
‘Dat nu is heel merkwaardig! Ik heb me neergezet met het voornemen eens een knap, mooi en oorspronkelijk artikel te schrijven, maar al moest ik er mijn leven mee redden, ik kan me niets knaps en oorspronkelijks bedenken – ten minste op dit oogenblik niet. De eenige gedachte, die ik heb, is, dat ik kort bij kas ben.’ Deze paar zinnen, die zo treffend een voor menige auteur vertrouwde gewaarwording weergeven, vormen het begin van de causerie ‘Kort bij kas’, een van de veertien stukjes die zijn verzameld in In ledige uren gedacht door Jerome K. Jerome (1859-1927), ‘naar de 145e Engelsche uitgave bewerkt’ door Gerard Keller (Utrecht: H. Honig 1893). De schrijver die even weinig inspiratie had als guldens in zijn beurs, nam zijn toevlucht tot vertalingen.

De literaire productie van Gerard Keller, ‘van beroep verteller’, overziend, is het niet verwonderlijk dat hij zich aangetrokken voelde door het lichtvoetige, ironisch-humoristische proza van de schrijver van Three man in a boat (to say nothing of the dog). Keller schreef tragikomische novellen over de Haagse middenklassen, ambtenaren vooral. Net als het realistisch proza van de ‘vertellers’ Justus van Maurik (1846-1904) en J.J. Cremer, raakten de romans en verhalen van Gerard Keller aan het eind van de negentiende eeuw wat uit de gratie van het op moderniteit beluste deel van het lezerspubliek, dat zich liet bekoren door naturalisme en Tachtigers-proza.
In 1893 beschouwde Keller zich dan ook als de vertegenwoordiger van een achterhaalde literatuuropvatting. In een novelle met de titel ‘Een kerstavond van een oud man: mutante nomine’, gepubliceerd in de Arnhemsche Courant van 25 december 1897, beschrijft Keller de mijmeringen van een schrijver uit de oude school, Halting geheten; mijmeringen die volgens de aanwijzing in de ondertitel van het stuk, gerust aan de auteur mogen worden toegeschreven. Niet alleen had deze schrijver moeten ervaren dat humor en opgewektheid hem met de jaren ontglipt waren, ook het publiek was veranderd. ‘Jonger geslachten vonden geen genot meer in het oude genre. Hij trok zich terug, plaats makende voor de mannen van een nieuwe richting en met nieuwe vormen, en toen kwam de tijd, dat de menigte niet meer wist dat Halting ooit geschreven had.’
Toch waren er in 1893 nog een uitgever en lezers te vinden voor een vertaling van proza dat nog het meest doet denken aan de ‘uitboezemingen’ van de Oude Heer Smits van veertig jaar eerder. In Engeland maakte Jerome K. Jerome (met zijn spectatoriale tijdschrift The Idler, 1892-1898) deel uit van een literair subsysteem dat ver verwijderd was van dat waarin Oscar Wilde of The Yellow Book een prominente plaats innamen.1 Het heeft er alle schijn van dat het transport naar het Nederlandse literaire systeem Jeromes In ledige uren gedacht in een vergelijkbaar subsysteem bracht, waarin zich schrijvers ophielden met wie de Tachtigers in het geheel geen rekening meer hielden; het reservaat waarin ze de oorspronkelijke bewoners van het literaire veld hadden bijeengebracht. In deze bijdrage wordt nagegaan of dat werkelijk zo is. Mogelijk helpt de beantwoording van deze vraag om vast te stellen of er overeenkomsten bestaan tussen de literatuuropvatting van vertalers en vertaalde auteurs.
Een tweede auteur op wie ik mij in deze bijdrage wil concentreren is Iwan Turgenjew, omdat er wel geen twee schrijvers te verzinnen zijn die zover van elkaar afstaan als de Rus en Jerome K. Jerome. Vertaalde Keller dan alles wat op zijn pad kwam2, of is er (ook?) in het geval van Turgenjew sprake van een literaire of levensbeschouwelijke verwantschap? Als het gaat over de receptie van Turgenjew in Nederland, vestigt de aandacht zich toch allereerst op schrijvers als H.P.G. Quack (1834-1917), Simon Gorter (1838-1871) of Marcellus Emants (1848-1923)3: Gerard Keller is dan een onverwachte bondgenoot van deze essayisten. In het onderstaande zullen we onderzoeken of het voorwoord van Allard Pierson bij Jong-Rusland misschien inzicht verschaft in de motieven van vertaler en uitgever?
Maar alvorens nader op deze kwesties in te gaan, is het gepast te onderzoeken of Gerard Keller zelf zich in geschrifte heeft uitgelaten over deze vertalingen in het bijzonder, over vertalen in het algemeen of over wat hem bekoorde in de boeken van Jerome en Turgenjew.

Keller over de ‘overzettingsmanie’, humor en nihilisme
In De Tijdstroom, het tijdschrift waaraan hij als redacteur verbonden was, publiceerde Gerard Keller in 1858 een bespreking van Nederland en het Leven in Nederland, de (door N.S. Calisch in het Nederlands vertaalde) reisimpressies van Alphonse Esquiros.4 Keller protesteert in zijn recensie tegen de opvatting van de Fransman dat de ‘vertalers-epidemie’ in Nederland de bloei van een zelfstandige letterkunde zou beletten. ‘Heeft die overzettingsmanie’, zo vroeg Esquiros zich in zijn boek af, ‘zulk eene vergedrevene zucht om de gedachten van anderen over te brengen, zich in Nederland niet als een woekerend onkruid verspreid, dat de kiem van de oorspronkelijkheid des volks smoort?’ Nederland zou anders best een eigen letterkunde kunnen ontwikkelen, ‘die zich met eigen sappen voedt’, aldus de Fransman, die zich behalve aan de vertalingen gruwelijk had geërgerd aan de menigte stichtelijke en godsdienstige boeken. In zijn bestrijding van deze veronderstelling ontvouwt Keller schijnbaar terloops enkele interessante gedachten over de Nederlandse taal en letterkunde.
Beoefening der letterkunde is in Nederland, overeenkomstig onze landaard, vergroeid met de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel. Van predikanten wordt beheersing van de uiterlijke welsprekendheid verlangd, een vaardigheid die nauw is verbonden met het schrijven van literatuur. Daarbij komt, volgens Keller, dat predikanten meer tijd hebben om zich op de letterkunde toe te leggen en doorgaans minder financiële zorgen hebben – dan schrijvers als hijzelf, moet hij gedacht hebben. Dat Esquiros Nederland zag verdrinken in een maalstroom van vertalingen, kan Keller niet ontkennen, maar wel gemakkelijk verklaren:

‘Op drie millioen zielen zal men toch wel niet evenveel schrijvers kunnen verwachten als op dertig of zes en dertig millioen, en daar de dag voor den hollandschen lezer even lang is als voor den franschen, den duitschen of den engelschen, moet er in de behoefte worden voorzien: de vertaalde werken vullen de leemte aan.’

Het Nederlandse publiek wil lezen, en daarom worden er zoveel buitenlandse boeken vertaald. Vertalen staat ons bij wijze van spreken op het lijf geschreven: ‘[…] bij den aanleg, dien ons volk bezit om zich vreemde talen eigen te maken, voegt zich de geschiktheid van het hollandsch, om tot een passend kleed te worden gevormd voor de voortbrengselen van elke letterkunde.’ Moeiteloos voegt het Nederlands zich naar het verhevene of naïeve, het wijsgerige of verhalende genre – en de Nederlander is ook nog voor elk van deze genres gevoelig. De vertaling biedt een voor de hand liggende uitweg uit de impasse die Keller had getoond: ‘Met een honderd gulden is het akkoord tusschen uitgevers en vertaler al spoedig getroffen en aan de behoeften van het publiek wordt voldaan zonder dat de uitgever schade lijdt of de vertaler arbeidt voor half loon.’ Daarbij komt dat de kennismaking met de buitenlandse literatuur de nationale letterkunde eerder zal bevorderen dan schaden: vertalingen helpen de smaak van auteurs en publiek te ontwikkelen.
Uit zijn bespreking van Franse vertalingen van Beets’ Camera Obscura (1839) en Van Lenneps Ferdinand Huyck (1840) blijkt dat Keller de mening is toegedaan dat het Frans zich niet leent voor de weergave van typisch Hollandse prozaschetsen met hun humoristische gevoeligheid voor het herkenbare, alledaagse detail.5 Dat er dus wel degelijk een inheemse, Nederlandse letterkunde bestaat, die de volksaard weerspiegelt, wordt aangetoond door de gebleken onmogelijkheid het meest karakteristieke ervan in een andere taal over te brengen. Voor ons onderzoek naar de vertaling van de schetsen van Jerome K. Jerome, die door zijn Engelse tijdgenoten onmiddellijk werd gekarakteriseerd als ‘New Humorist’, zijn Kellers opmerkingen over humor als typisch Nederlands bestanddeel van de literatuur, van betekenis; vooral als hij die opmerkingen elders verder uitwerkt.
Dat doet hij in een ander opstel in De Tijdstroom, waarin hij de humoristische poëzie van De Schoolmeester bespreekt.6 Humoristische literatuur, beweert hij daar, is een maatstaf voor de zedelijke ontwikkeling van een beschaafde maatschappij. Toch wordt, ook in Nederland, het komische tot een lager genre gerekend. Misschien dat Kellers belangstelling voor Jerome daarom van korte duur was: Three men in a boat was hem wellicht te gewild geestig: een bezwaar dat in de kritiek op de Nederlandse vertaling van Jeromes populairste roman meer dan eens kan worden opgemerkt. Drie man in een boot verscheen in 1894, maar zonder de naam van de vertaler: als Keller ook dit boek vertaald had, zou de uitgever dit graag op de titelpagina hebben vermeld.7 Op de ontvangst van Jeromes vertalingen door de Nederlandse letterkundige kritiek én op de humor (of het ontbreken daarvan) in de literatuur van het fin de siècle, kom ik nog terug, bij de bespreking van Maurits Smits opstel over humor in De Tijdspiegel.
Of Keller geboeid was geraakt door de Russische literatuur, of door de romans van Turgenjew in het bijzonder, en hem dientengevolge de taak te beurt was gevallen een Nederlandse vertaling van Jong-Rusland te redigeren, of dat het eerder zijn Arnhemse letterkundige relaties zijn geweest die hem met dit werk belastten – de vertaalde roman verscheen bij Gouda Quint – valt niet meer uit te maken. Ook het tweedelige opstel ‘De Nihilisten’, gepubliceerd in Soerabaiasch Handelsblad van 31 mei en 3 juni 1879, waarin hij terloops verwijst naar de romans van Turgenjew, verschaft daaromtrent geen duidelijkheid. Het krantenartikel bevat weliswaar nauwkeurige, actuele informatie over het nihilisme, ontleend aan de Russische pers, maar die informatie kan heel goed zijn overgenomen uit een andere (buitenlandse) courant. Uit het weinige dat Keller loslaat over de vertegenwoordigers van Turgenjews ‘Jong Rusland’, blijkt in elk geval weinig sympathie voor deze ‘afschaffers’, die geen idee hebben wat moet volgen op hun kippendrift om al het bestaande uit te wissen:

‘Turgeneff geeft in zijne romans verschillende schetsen van nihilisten, en treffend doet hij juist deze eigenschap uitkomen; zijne helden en heldinnen spreken wel allen over het groote werk, maar als het er op aankomt te zeggen wat zij willen na alles vernietigd te hebben, dan blijven zij het antwoord schuldig.’

Jerome K. Jerome
De ‘Letterkundige kroniek’ van De Nederlandsche Spectator, waarin ook boeken werden besproken waarvoor de ‘eersterangs’-critici hun neus ophaalden, is een snoepwinkel voor wie onderzoek doet naar Nederlandse vertalingen van buitenlandse schrijvers. In deze rubriek, die bestond van 1883 tot 1907 en die werd volgeschreven door Hendrik Wolfgang van de Meij (1842-1914) – iemand die als kenner van de Russische literatuur bekendstond en een vertaling In den kruitdamp (1880) van Nikolai Karazin (1842-1908) publiceerde8 – passeerden tussen 1894 en 1905 niet minder dan acht vertalingen van Jerome K. Jerome de revue. Behalve de Nederlandse vertaling van Jeromes beroemdste boek, in 1894 ook bij Honig te Utrecht verschenen: Drie man in een boot (gezwegen van den hond), zijn dat Schetsen naar het leven, Roman-studiën, Grepen uit het leven, Paul Kelver, Schetsen in paarsch, blauw en groen, Avonturen van Henry, Paul Kelver en Tommy & Co.9 Wolfgang maakt in zijn korte besprekingen meteen duidelijk dat niet iedereen die niet was uitgenodigd op het ‘festijn van Tachtig’ een overeenkomstige literatuuropvatting huldigde. De Spectator-criticus oordeelde veelal mild over Jeromes boeken, maar op den duur blijkt duidelijk dat hij het maar niks vond, die humor van Jerome. Uit zijn andere letterkundige kronieken blijkt dat hij in romans vooral een duidelijke wereldbeschouwing waardeerde, die als vanzelfsprekend naar voren trad uit een goed verteld realistisch verhaal. In 1902 beveelt Wolfgang Avonturen van Henry aan als: ‘Geschikte lectuur om reconvalescenten weer met het leven te verzoenen’; in 1897 analyseert hij (in zijn bespreking van Roman-studiën) als volgt de moeilijkheid waarmee de humorist te kampen heeft: ‘Eerst heet het van den vroolijken verteller: “wat schrijft die man aardig!” – Dan: “hij werkt op het effect” (wat zeer verstandig is, mits gij het goed doet). En eindelijk: de man wordt vervelend. In de eerste 50 bladzijden heet hij een humorist; in de volgende 50 een anecdoten-schrijver, in de laatste 50 een grappenmaker.’
In het voorwoord bij de Penguin Classics-uitgave van Three Men in a Boat (2004) bespreekt Jeremy Lewis de interpretaties die John Carey (in The Intellectuals and the Masses) en V.S. Pritchett van de roman hebben gegeven.10 Daaruit wordt duidelijk dat het boek meer is dan een luchthartig, anekdotisch reisverslag in de trant van The Pickwick Papers. Het toont ook de leefwereld van de lower middle classes, ‘the clerking classes’, die zich in voorkeuren en smaak onderscheidden van de elite. De Thames was sinds 1870 ‘the busiest suburb of London’ geworden, druk bevaren door dagjesmensen die eventjes de haast en spanning van het grotestadsleven wilden ontvluchten. Niet alleen zou Jerome de door de elite geminachte kleinburgerlijke subcultuur van ‘blikvoer in de buitenwijken’11 hebben beschreven; hij zou zijn boek ook speciaal voor de lower middle classes geschreven hebben. Het is maar de vraag of de roman bij zijn transport naar Nederland in een vergelijkbare maatschappelijke ontwikkeling terechtkwam en vanwege zijn kleinburgerlijke inhoud kon rekenen op bijval van lezers die tot dusverre geen toegang hadden gehad tot de ‘hogere cultuur’. Het boek had wel succes bij critici die zich wrokkig hadden afgewend van de elitaire Tachtigers-kunst.
In ledige uren gedacht werd om zijn ‘gezonde’ humor gewaardeerd door iemand als Maurits Smit (pseudoniem van F.M. Jaeger), die als vertaler van Max Nordaus Entartung (Ontaarding verscheen in 1893 bij Thieme in Zutphen) kon doorgaan voor de woordvoerder van deze cultuurpessimist in Nederland. Nordau beschouwde de moderne kunst en literatuur als ziekelijke uitwassen van een ondergaande beschaving. In ‘Ernst en humor. Eene causerie’, gepubliceerd in 1894 in De Tijdspiegel12, stelt Smit vast dat er in de boeken van de moderne schrijvers, ‘de jongeren’, geen sprankje humor is aan te wijzen. Dat vindt hij ook niet verwonderlijk: ‘Ik kan mij geen humor denken zonder een vrij normaal, gezond temperament: de schommelingen om den evenwichtsstand moeten daarbij niet al te groot zijn. En in onzen tijd is het evenwichtslooze schering en inslag; van de dolste ruwheid en de grootste brooddronkenheid slaat men over tot de weekste overgevoeligheid, tot het akelig-sentimenteele.’ De frisse geest en ‘dartele luim’ die de lezer tegenwaaien uit Jeromes boek zijn verkwikkend in de bedompte gasthuissfeer van het Nederlandse fin de siècle.

Iwan Turgenjew
Jong-Rusland is de vertaling van de roman die in Nederland bekender is onder de titel Nieuwe gronden. Die titel is pas laat in zwang gekomen: Kellers vertaling uit 1878 werd in 1913 (nagenoeg ongewijzigd) herdrukt als Maagdelijke zielen, bij Honig te Utrecht, waarna de roman in 1920 werd vertaald (ditmaal wel rechtstreeks uit het Russisch) door Suzette van Lennep en Ljoeba Dworson en de titel Het onbetreden land meekreeg.13 De uitgave in ‘De Russische Bibliotheek’ (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1958), werd vertaald door Karel van het Reve.14
Het professorale voorwoord bij Jong-Rusland van Allard Pierson kan behulpzaam zijn om beter te begrijpen waarom Gerard Keller juist deze roman moest vertalen.15 Voor Pierson bood Turgenjews proza een uitweg uit de impasse waarin het Franse realisme de romanliteratuur had gebracht: hier was een schrijver aan het woord die het idealistische proza de rug had toegekeerd, maar niet in pessimisme of liederlijk realisme was vervallen. Turgenjews romanwereld doet denken aan die van Dickens: ‘Turgenjew neemt […] de schakeeringen in acht, en van daar dat hij ons zelden tot zedelijke oordeelvellingen noopt. Men denkt er nauwelijks aan of de personen die hij teekent al dan niet tot de goede menschen moeten worden gerekend. Het zijn geen voorwerpen van beoordeeling, het zijn levende wezens […].’ De oprechte belangstelling in mensen met al hun feilen en onhebbelijkheden die Turgenjew werd toegedicht, werd ook opgemerkt in Kellers novellen – met als schaduwzijde ‘de min gelukkige eigenaardigheid, dat er niets gedaan wordt, om onze sympathie voor den held of de heldin des verhaals op te wekken’.16 Dat was niet zozeer nalatigheid, als wel een bewuste vertelstrategie van Keller.
Er bestaat een zekere overeenstemming tussen Kellers realistische, door zijn journalistieke werk bepaalde ‘romanpoëtica’, zoals hij die uiteenzet in een ‘Naschrift’ bij de novelle ‘Achter de glazen deuren’ – ‘Het doel, dat ik mij met mijne schetsen voorstel, is niet den lezer te onthalen op een fijn gedachten knoop, welks ontwikkeling hem boeit, maar uitsluitend hem een blik te doen werpen in het leven om hem heen, en hem te wijzen op maatschappelijke of individueele verkeerdheden of deugden, om hem toestanden te laten zien uit een ander oogpunt, dan hij ze misschien beschouwd heeft, hem eene opmerking mede te deelen, die hij wellicht niet had gemaakt’17 – en wat Simon Gorter, in zijn bespreking van Goeverneurs vertaling van Vaders en Zoons, in De Gids van 1870, aanduidt als Turgenjews oogmerk: de beschrijving van een maatschappij die in een toestand van overgang verkeert, waarin ideologieën en idealen gisten, oud en nieuw elkaar verdringen en goed en kwaad onontwarbaar ineengestrengeld voortwoekeren. Zo’n arbeidsveld zal Keller, die zich als ‘kroniekschrijver van het maatschappelijk verval’18 moest behelpen met de uitbeelding van schijn en werkelijkheid van het Haagse ambtenarenleven, machtig hebben aangetrokken. Was hij niet ook de schrijver van letterkundige reportages (beide uit 1871) als Het belegerde Parijs en Het vermoorde Parijs? In zijn Gids-recensie van Vaders en Zoons schrijft Simon Gorter:

‘Men verhaalt ons van volkeren en maatschappijen in toestanden van overgang verkeerende, en vele schrijvers hebben zich moeite gegeven de verschijnselen dier dagen van crisis nauwkeurig voor ons te beschrijven. Maar nimmer zagen wij die verschijnselen onder zulk een schril, treffend licht geplaatst als in “Vaders en Zoons” met Rusland geschiedt. Hier schieten uit denzelfden bodem, uit denzelfden ouden tronk loten op zoo verschillend; zij wenden zich als door inwendigen weêrzin gedreven, zoo beslist naar verschillende hemelstreken heen19; zij dragen zoo gansch verschillende vruchten, dat de oude waarheid: men leest geen vijgen van distelen, geen goede boom kan kwade vruchten voortbrengen, hier wel gelogenstraft schijnt.’20

De criticus die in De Tijdspiegel van 1883 een opstel publiceerde over Kellers romans en novellen, ontdekte daarin ‘de draad, die het zinnebeeld is van onze hedendaagsche maatschappij: geldzorgen’, of, in bredere zin: de strijd om het maatschappelijk bestaan in snel veranderende omstandigheden, waaronder hij verstaat ‘de kunstmatigheid en hooge drukking van onze tegenwoordige manier van leven’. Zo legt ook deze criticus een verband – hetzelfde verband waarop hierboven werd gewezen – met de beschrijving van maatschappelijke ontwikkelingen die het gesappel van de in vergulde armoede levende ambtenaar overstijgen, maar die daarvoor ook verantwoordelijk zijn: ‘De evolutie, die de volkeren bij afwisseling groot en rijk, geminacht en geëerd maakt, hen nu eens ten toppunt van roem en aanzien voert, om hen straks in schande en tegenspoed te dompelen, werkt in den kleineren kring der familiën evenzeer.’

Borstbeeld Keller

Geen geld en geen tijd?
De vraag of men op zoek moet gaan naar verwantschap tussen de literatuuropvatting van negentiende-eeuwse vertalers en door hen vertaalde auteurs, betekent in het geval van Gerard Keller, Jerome K. Jerome en Iwan Turgenjew dat je zou moeten zoeken naar een overeenkomstige kunst- of levensbeschouwing, bijvoorbeeld in ‘De geschiedenis van een dubbeltje’, In ledige uren gedacht en Jong-Rusland. Zo’n opdracht lijkt onzinnig: een gedachte die wordt versterkt door Keller zelf, die zich in opstellen en brieven meer dan eens laat ontvallen dat hij gekweld werd door tijd- en geldgebrek: de thema’s van zijn leven én van zijn oorspronkelijk proza. Vertalingen kostten minder tijd en inspanning dan letterkunde van eigen vinding en leverden tenminste wat geld op. Daarbij komt dat hij ervan overtuigd was niet geloofwaardig te kunnen schrijven over toestanden die hij niet bij ondervinding kende: daarom zijn het kleine ambtenaren en Nederlanders uit de lagere burgerstand die in Kellers novellen de oneerlijke strijd met het leven aanbinden.
Maar in De Tijdspiegel wordt erop gewezen, in het opstel uit 1883 waarin Kellers romans en novellen worden besproken, dat dit alledaagse gesappel schrijnender is geworden door veranderingen in de samenleving: deze generatie treedt het leven anders tegemoet dan de vorige. Wie wil beamen dat Keller in zijn novellen probeert de tijdgeest uit te drukken – eigenlijk is dit onvermijdelijk als men toegeeft dat ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ meer biedt dan een verhaal over de ‘omslag der bureaucratie’21, maar ook een uitspraak doet over een samenleving die zo is ingericht dat de menselijke maat eruit verdwenen is – kan, zij het voorzichtig, wel degelijk iets gemeenschappelijks ontdekken in het oorspronkelijke en vertaalde proza van Gerard Keller. Het gaat om realistische novellen en romans die vastleggen hoe mensen reageren op snel veranderende maatschappelijke omstandigheden.

Kellers (pas gedolven) graf op Moscowa in Arnhem.

Verder onderzoek
Zowel de tweede, ongewijzigde druk van Jong-Rusland als In ledige uren gedacht zijn uitgegeven door H. Honig in Utrecht: onderzoek naar het fonds van deze uitgeverij, die werd geleid door Hendrik Honig (overleden in 1931), zou wellicht opheldering kunnen verschaffen over de totstandkoming van de besproken vertalingen.22 In de UB Amsterdam (depot Bijlmermeer) berust ca. 2 meter ongeordend archief van deze uitgeverij.
Een andere vraag die zich opdringt bij bestudering van Jong-Rusland is die naar de betekenis van de vermelding op de titelpagina dat Turgenjews roman is vertaald ‘naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller’.23 Was voor Keller de taak weggelegd de vertaling van anderen louter literair te bewerken?

Rob van de Schoor


1. Joseph Connolly, Jerome K. Jerome, p. 95: ‘Jerome and his followers were always much more down to earth than the aesthetes; given a green carnation, Jerome would have been quite at a loss as to what to do with it.’ Er was zelfs sprake van vijandelijkheid: Jerome laakte in zijn weekblad To-Day van 29 december 1894 ‘the undesirable nature of some of the contents’ van The Chameleon (Jerome had het oog op het verhaal ‘The Priest and the Acolyte’ van Jack Bloxam), dat verder bijdragen bevatte van Lord Alfred Douglas en Oscar Wilde. Jerome vroeg in zijn commentaar op deze (enige) aflevering van The Chameleon om politieoptreden. Zie ook: Richard Ellmann, Oscar Wilde. London 1987, p. 404.
Ik maak in deze bijdrage gebruik van begrippen ontleend aan de polysysteemtheorie van Even-Zohar; zie I. Even-Zohar, Polysystem studies, themanummer van Poetics today (1990).
(Bron portret Keller: RKD, Den Haag.)

2. Keller gaf dit toe, in een terugblik op het begin van zijn loopbaan als stenograaf en letterkundige (1850), in een brief aan Jan ten Brink van 2 september 1885: ‘Alles wat met de pen te verdienen valt, greep ik aan, vertaalde, schreef novellen, artikels, bijdragen in almanakken…’
3. Marcellus Emants publiceerde zijn opstel ‘Iwan Turgenjew’ in Nederland (1880), I, p. 107-160; H.P.G. Quack, ‘Ivan Tourguenef’ in De Gids (1868), I, p. 336-354; S. Gorter, [bespreking van Iwan Turgénjew, Vaders en Zoons; Een verhaal uit het moderne Russische leven. Vertaald door J.J.A. Goeverneur. Utrecht: Gebr. Van der Post, 1870], in De Gids (1870), IV, p. 540-543. Zie ook: F.C. Driessen, Turgenev gezien door Nederlandse tijdgenoten. [Inaugurele rede]. Baarn 1961. Driessen laat onbesproken: J.E. Sachse, ‘Twee voorloopers (Turgénjew en Zola)’, in De Gids 53 (1889), II, p. 435-470.
4. De Tijdstroom 1 (1858), II, p. 46-60. Oorspronkelijke titel: Alphonse Esquiros, La Néerlande et la vie hollandaise. Paris: Michel Lévy frères, 1859.
5. De Tijdstroom 1 (1858), ii, p. 57-60. Vertalingen door Léon Wocquier, die Ferdinand Huyck vertaalde met medewerking van D. van Lennep: Aventures de Ferdinand Huyck. Paris: L. Hachette, 1858; Scènes de la vie Hollandaise, par Hildebrand, Nicolas Beets. Traduction de Léon Wocquier. Paris : Michel Lévy frères, 1856.
6. ‘Een gulle lach’, in De Tijdstroom 2 (1859), I, p. 406-414.
7. In sommige kritieken wordt het gegeven dat Gerard Keller de vertaler is van In ledige uren gedacht, meer dan eens aangehaald als een aanbeveling van het boek; zie bijvoorbeeld Het Nieuws van den Dag, 13 november 1893 en Het Vaderland, 18 november 1893.
8. Zie over hem: Cees Willemsen, ‘Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914), first Dutch slavist: a forgotten pioneer’, in: J. Braat et al. [red.], Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the Relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, June 1989. Groningen 1993, p. 183-206; Rob van de Schoor, ‘De letterkundige kronieken van Wolfgang in De Nederlandsche Spectator 1883-1906’, in Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek xiii (1992), p. 173-196. Vgl. ook: Nop Maas, ‘Documenten over De Nederlandsche Spectator’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1996-1997, p. 52-83: p. 72-80.
9. Besprekingen in De Nederlandsche Spectator (1894), 33 (18 augustus), p. 268 (Drie man in een boot); (1895), 10 (9 maart), p. 83 (Schetsen naar het leven); (1897), 12 (20 maart), p. 92 (Roman-studiën); (1899), 26 (22 juli), p. 237 (Grepen uit het leven); (1900), 13 (31 maart), p. 103 (Schetsen in paarsch, blauw en groen); (1902), 22 (31 mei), p. 182 (Avonturen van Henry); (1905), 29 (22 juli), p. 232 (Paul Kelver); (1905), 29 (22 juli), p. 233 (Tommy & Co.).
10. John Carey, The Intellectuals and the Masses: Pride and Prejudice among the Literary Intelligentsia 1880-1939. London 1992; V.S. Pritchett, ‘The Tin-Openers’, in The Complete Essays. London 1991.
11. Titel van een recensie van Carey’s boek door René Boomkens in Krisis: tijdschrift voor filosofie (1992), 49, p. 93-97.
12. Maurits Smit, ‘Ernst en humor. Eene causerie’, in De Tijdspiegel (1894), I, p. 339-349.
13. Zie: Peter Wezel, ‘Bibliografie van Nederlandse vertalingen van Toergenjew’, in Bzzlletin, jrg. 14, nr. 131 (dec. 1985), p. 35-36; E. Waegemans & C. Willemsen, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling. Leuven 1991.
14. I.S. Toergenjew, Verzamelde Werken. Deel iv. Amsterdam 1958, p. 347-607.
15. Er moet ook niet te veel belang worden gehecht aan Piersons inleidend woord: een jaar eerder, in 1878, schreef hij een voorwoord voor een vertaling door Keller van Jules Vernes Het geheimzinnige eiland.
16. De Tijdspiegel (1883), III, p. 181.
17. Gerard Keller, Novellen en vertellingen. Leiden: A.W. Sijthoff, [z.j.], deel 2, p. 260.
18. ‘Keller’s romans en novellen’, in De Tijdspiegel (1883), iii, p. 174-184: p. 175.
19. Gorter doelt hier op Ruslands dualistische oriëntatie op het oosten en het westen.
20. De Gids 34 (1870), IV, p. 542.
21. De Tijdspiegel (1883), iii, p. 181.
22. Zie: W. de Haan, ‘H. Honig †’, in Nieuwsblad voor den Boekhandel jrg. 98, nr. 83 (30 oktober 1931), p. 852.
23. Jong-Rusland, door Iwan Turgenjew. Naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller. Met eene inleiding over den schrijver en zijne werken door Prof. Dr. Allard Pierson. Arnhem: P. Gouda Quint, 1878. Op de vraag wat de titel Jong Rusland te maken heeft met de roman Jong Holland (1881) van Marcellus Emants, ben ik eerder ingegaan in: Rob van de Schoor en Cathalijne Boland, ‘Jong Holland (1881) van Marcellus Emants: maatschappelijk pessimisme als moderne roman’, in Cahiers Nederlandse Letter­kunde 1 (1995), 1, p. 3-32.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Duits, Engels, Frans.

Willem Bilderdijk, 1756-1831

Willem Bilderdijk is zonder meer een van de meest kleurrijke figuren uit de Nederlandse literatuur, maar behalve door een kleine kring liefhebbers wordt zijn werk niet of nauwelijks gelezen. Dat is ook moeilijk, want op een enkele uitzondering na is het oeuvre niet beschikbaar in toegankelijke, moderne edities. Toen Rick Honings en Peter van Zonneveld in 2013 onder de ironische titel De gefnuikte arend een vuistdikke, vermakelijke biografie publiceerden, was daar in de pers zeker belangstelling voor, maar het heeft niet geleid tot een hernieuwde populariteit van de gekwelde dichter.1 Ook het feit dat het Leidse Academiegebouw sinds 2020 een Bilderdijkkamer kent, waar een deel van de collectie van het voormalige Bilderdijk-Museum (tot voor enkele jaren gevestigd in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit te Amsterdam) is ondergebracht, bewijst niet dat de studie van dit oeuvre springlevend is. Niettemin is er alle reden om er aandacht aan te besteden, al is het alleen vanwege de verbluffende omvang en veelzijdigheid ervan. Misschien is Bilderdijk geen Goethe, maar in de eerste helft van de negentiende eeuw gold hij, niettegenstaande zijn excentrieke en tegendraadse persoonlijkheid, binnen ons taalgebied als een reus temidden van dwergen.2 Bilderdijk was echter niet alleen een markant dichter, maar ook een uiterst productief vertaler. Dit vertaalwerk, dat een organisch onderdeel van zijn oeuvre uitmaakt, is nog niet in zijn samenhang bestudeerd. Dat is jammer, niet alleen omdat het vaak om bijzondere teksten gaat, maar ook omdat Bilderdijk, hoe idiosyncratisch zijn vertalingen ook zijn, in veel opzichten een typische representant van zijn tijd is.

English>>> 

Biografie
Willem Bilderdijk werd op 7 september 1756 in Amsterdam geboren als tweede zoon van een arts met literaire aspiraties, die in datzelfde jaar zijn slechtlopende medische praktijk zou opgeven om belastingambtenaar te worden. Hoewel we Bilderdijks autobiografische mededelingen met voorzichtigheid moeten hanteren, kunnen we ervan uitgaan dat hij al zeer jong leerde lezen en schrijven. Als kleuter maakte hij zich het Frans eigen, niet lang daarna volgden het Latijn, het Grieks, het Italiaans, het Duits en het Engels. In juli 1762 liep hij bij het buitenspelen een verwonding aan zijn linkervoet op, die door zijn vader niet vakkundig werd behandeld, met als gevolg een ernstige ontsteking die hem ruim tien jaar aan huis zou kluisteren. Al die tijd kon hij niet naar buiten en ging hij niet naar school, zodat hij geïsoleerd opgroeide en zich slechts via boeken een beeld vormde van de wereld om hem heen. Hij las, verdiepte zich in uiteenlopende wetenschappen, begon toneelstukjes en poëzie te schrijven en bekwaamde zich in tekenen en kalligrafie. Mogelijk had hij toen al last van slapeloosheid en depressies, in elk geval keek hij later terug op een doodongelukkige jeugd.
Vanaf 1776, toen hij inmiddels wat mobieler was geworden, werkte hij een aantal jaren als boekhouder op het kantoor van zijn vader, om in 1780 rechtsgeleerdheid te gaan studeren in Leiden. In de tussentijd had hij al naam gemaakt als dichter, door mee te doen aan enkele prijsvragen. Bilderdijk lijkt met volle teugen van het studentenleven genoten te hebben, al heeft hij in die korte tijd ook ontzagwekkend veel gelezen, wat hij gewoonlijk ’s nachts deed. In oktober 1782 promoveerde hij, in het Latijn uiteraard, waarna hij zich als advocaat in Den Haag vestigde. Het waren politiek roerige tijden, waarin republikeinse patriotten en prinsgezinden elkaar fel bestreden. Als vurig orangist verdedigde Bilderdijk enkele beruchte oproerkraaiers, van wie de Rotterdamse ‘Kaat Mossel’ de bekendste is geworden.

Portret van Catharina Rebecca Bilderdijk-Woesthoven. Met dank aan het Literatuurmuseum.

In 1784 maakte hij kennis met Catharina Rebecca Woesthoven, met wie hij in juli 1785 trouwde; zij was toen al hoogzwanger. Het zou geen gelukkig huwelijk worden. Bilderdijk kon absoluut niet met geld omgaan en stelde seksuele eisen waaraan zijn vrouw niet kon of wilde voldoen. Recent onderzoek heeft vastgesteld dat hij haar geregeld mishandelde. Van de kinderen die uit deze verbintenis werden geboren, zou alleen de oudste dochter, Louise, haar vader overleven.
Toen in 1795 de Fransen het land binnenvielen en Bilderdijk weigerde een loyaliteitsverklaring te ondertekenen, zag hij zich gedwongen in ballingschap te gaan. Hij liet vrouw, kinderen en schuldeisers achter in Den Haag en reisde via Groningen en Hamburg naar Londen, waar prins Willem V met zijn gezin was neergestreken. Bilderdijk maakte er kennis met de Nederlandse schilder Hendrik Willem Schweickhardt, op wiens dochter Katharina Wilhelmina, toen negentien jaar oud, hij verliefd werd. Er ontspon zich een geheime verhouding, en toen hij in 1797 naar Duitsland vertrok om zich in Brunswijk te vestigen, volgde zij hem spoedig, al zou het nog vijf jaar duren voordat ze gingen samenwonen: pas in februari 1802 scheidde Bilderdijk officieel van Catharina Rebecca. De verbintenis met Katharina Wilhelmina (die zich ook ging manifesteren als dichter en vertaler3) was intens en hartstochtelijk, maar op hun talrijke nageslacht rustte geen zegen: alleen de jongste zoon, Lodewijk, was bij Bilderdijks overlijden nog in leven. Bilderdijk en Katharina Wilhelmina zouden nooit officieel in het huwelijk treden.
Tijdens zijn ballingschap voorzag Bilderdijk in zijn levensonderhoud door privélessen te geven in uiteenlopende vakken. Intussen onderhield hij contacten met literatoren en geleerden in Nederland, hetgeen resulteerde in de publicatie van diverse dichtbundels. Merkwaardig genoeg verdiepte hij zich niet in de Duitse literatuur, zodat de opkomst van de Romantische beweging hem goeddeels ontging. Toen hij in maart 1806 in Holland terugkeerde, ging hij in Leiden wonen; zijn gezin zou zich pas enkele maanden later bij hem voegen.
Die zomer werd Nederland een koninkrijk. Bilderdijk maakte kennis met Lodewijk Napoleon en trad bij hem in dienst als docent Nederlands, bibliothecaris en juridisch adviseur; hij kreeg onder meer de opdracht Franse wetboeken in het Nederlands te vertalen. Nadat in 1808 het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten was opgericht, de voorloper van de KNAW, werd Bilderdijk actief in de Tweede Klasse daarvan, die zich bezighield met ‘Hollandsche Letterkunde en Geschiedenis’. In dat kader besteedde hij veel aandacht aan Middelnederlandse literatuur.
Bilderdijk had heel graag ergens een leerstoel willen bekleden, maar omdat hij bekendstond als een extreem behoudende man met een onmogelijk karakter, gingen diverse professoraten aan hem voorbij. Weliswaar kreeg hij verscheidene malen jaarlijkse toelagen toegekend, door onder anderen de hertog van Brunswijk, koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I, toch zag hij zich steeds genoodzaakt bezigheden te zoeken waarmee hij geld kon verdienen. Het hielp niet dat hij, zijn hele leven al, vaak doodziek was (al zat daar een flinke dosis hypochondrie bij), veel te weinig sliep, zijn kwalen bestreed met opium, met iedereen ruzie maakte, het ene kind na het andere moest begraven en zich in geen enkel huis op zijn gemak voelde, met een onafzienbare reeks verhuizingen als gevolg; hij woonde, behalve in Leiden, ook in Den Haag, Katwijk en Amsterdam. In 1811 zat hij zozeer aan de grond dat hij zelfs failliet werd verklaard. Het weerhield hem er niet van steeds opnieuw een forse bibliotheek te verwerven. En intussen publiceerde hij ontzagwekkende hoeveelheden poëzie, die op grote waardering kon rekenen.
Vanaf 1817 begon hij in Leiden aan een klein gezelschap studenten privaatcolleges in de Vaderlandse Geschiedenis te verzorgen (de collegedictaten zijn na zijn dood uitgegeven). Er ontstond een klein clubje van trouwe aanhangers, onder wie Isaäc da Costa en Abraham Capadose de bekendste zijn geworden. Het gezelschap wordt wel beschouwd als voorloper van het Réveil, de calvinistische beweging waaruit aan het einde van de negentiende eeuw de Gereformeerde Kerken zouden voortkomen. Hij zou die lessen, met enige onderbrekingen, tot 1825 geven, maar daarna namen zijn krachten behoorlijk af. In 1827 verhuisde hij naar Haarlem. Nadat Katharina Wilhelmina in april 1830 was overleden, zakte Bilderdijk weg in somberheid en toenemende dementie, die verergerd werd door zijn opiumverslaving. Hij overleed op 18 december 1831.

Oeuvre en visie
Bilderdijks productie was enorm. Hij publiceerde tientallen dichtbundels, waarin hij alle genres bestreek, van epos en leerdicht tot satire, romance en lyriek.4 De eerste sciencefictionroman uit ons taalgebied is van hem: Kort verhaal van eene aanmerklijke luchtreis, en nieuwe planeetontdekking (1813). Hij schreef boeken over rechtsgeleerdheid (in het Latijn), over geologie, over de Grondregelen der perspectief of doorzichtkunde, en tal van lijvige essays over taal en literatuur.5 En dan hebben we het niet eens over zijn honderden brieven, waarvan nog slechts een gedeelte is uitgegeven. In Hogere sferen (1998) heeft Joris van Eijnatten een zeer grondig overzicht gegeven van Bilderdijks intellectuele achtergrond, zijn visies op literatuur, godsdienst, politiek en wetenschap.6 Daaruit rijst het beeld op van een door en door conservatieve en hartstochtelijk religieuze man met een expressieve poëtica (Bilderdijk propageerde het gevoel als bron van poëzie, maar wantrouwde de verbeelding) en een merkwaardige hang naar theosofische denkbeelden – dit alles gestoeld op een imposante eruditie, die echter geen voeling hield met eigentijdse wetenschap, filosofie en kunstbeschouwing. Een Romanticus was hij zeker niet, zijn versificatie was achttiende-eeuws classicistisch, maar de heftige uitbarstingen van gevoel, of het nu ging om woede, verliefdheid, maatschappelijke ergernis of verdriet, maken zijn poëzie uniek en direct herkenbaar.7 Bilderdijk was onmatig in alles.

Vertalingen
Een aanzienlijk deel van Bilderdijks oeuvre bestaat in vertalingen. Als kind bekwaamde hij zich al in het vertalen, zijn eerste zelfstandige publicaties waren vertalingen, en ook in zijn laatste levensjaren liet het ambacht hem niet los. Hij vertaalde uit het Grieks, Latijn en Hebreeuws, uit (onder meer) het Frans, Engels, Duits, Italiaans, Deens, Fries, Spaans en Portugees, en indirect uit het Perzisch en Arabisch.8 In 1859 verscheen een bibliografisch overzicht van zijn vertaalde poëzie, samengesteld door Mr. J. Pan.9 Het is niet helemaal compleet, bovendien besteedt Pan geen aandacht aan vertaald proza en evenmin aan uitsluitend in handschrift bewaard gebleven vertalingen.10 Overigens valt de grens tussen vertaling en bewerking of navolging bij Bilderdijk niet altijd duidelijk aan te geven, want de dichter veroorloofde zich aanzienlijke vrijheden.
Wat Bilderdijk aan proza vertaalde, lijkt vooral bedoeld te zijn geweest om geld te verdienen. Het gaat hier (los van de uit het Frans vertaalde wetboeken) vooral om een vijftal werken van theologische of theosofische aard, niet om literatuur in engere zin. De poëzievertalingen bestrijken daarentegen vele genres, perioden en cultuurgebieden. Soms nam Bilderdijk losse (reeksen van) vertaalde gedichten op in zijn reguliere dichtbundels, soms werden het zelfstandige publicaties. Tot die laatste categorie behoren, in chronologische volgorde, onder meer vertalingen van Sophocles’ Oedipus Rex (1779), de Griekse lyricus Tyrtaeus (1787), het leerdicht L’Homme des Champs van Jacques Delille (1803),11 de zangen van Ossian (1805),12 hymnen en epigrammen van Callimachus (1808),13 satiren van Persius (1820), de aan Homerus toegeschreven Batrachomyomachia (1821), de Cycloop van Euripides (1828) en een deel van de Metamorfosen van Ovidius (1829). Onder de in diverse dichtbundels opgenomen vertalingen vallen vooral de vele carmina van Horatius op, alle poëzie uit Boëthius’ De consolatione Philosophiae,14 nogal wat gedichten van (of toegeschreven aan) Anacreon, een aantal balladen uit Thomas Percy’s Reliques of Ancient English Poetry en meer dan 25 Psalmen. Maar het aantal auteurs van wie Bilderdijk gedichten heeft vertaald overschrijdt, als we afgaan op de lijst van Pan, de tweehonderd. Een ruwe schatting leert dat Latijn zijn favoriete brontaal was, met Horatius als meest geliefkoosde dichter; enkele van diens gedichten vertaalde hij meer dan eens.15
Bilderdijks poëzievertalingen moeten gezien worden als integraal onderdeel van zijn dichterlijk oeuvre. Hij was een compulsief dichter, voor wie het smeden (of uitstorten) van verzen een eerste levensbehoefte was, en daarbij maakte het hem niet wezenlijk uit of het om oorspronkelijk werk ging of om de weergave van c.q. reflectie op werk van vereerde, bewonderde of zelfs verguisde voorgangers in andere talen. In het geval van dichters die hij eigenlijk niet goed vond, zoals Delille, zag hij er geen been in de tekst flink aan te passen en het origineel in de aantekeningen min of meer af te serveren.
Hij vertaalde zoals hij zijn eigen poëzie schreef: woordrijk, expliciet en vol herhalingen, vaak barok in zijn woordkeus, zelden subtiel, doorgaans op hoge toon, vol hyperbolen, en dit alles bij voorkeur in classicistische alexandrijnen of in strofen met rijmende jambische regels van meestal vier heffingen; klassieke versmaten, zoals ingezet door Duitse collega’s als Schiller en Hölderlin, waren aan hem niet besteed. Daarbij bracht hij de tekst naar de lezer toe in plaats van omgekeerd, in die zin dat er vaak weinig of niets overbleef van cultuurspecifieke elementen uit de brontekst. Of het nu Horatius betreft of Byron, Lamartine of de dichter van de Psalmen, ze klinken allemaal precies zoals Bilderdijk doet in zijn eigen poëzie.

Vertaalopvattingen
Over het vertalen heeft Bilderdijk zich het meest uitvoerig uitgelaten in de voorwoorden van zijn afzonderlijke bundels.16 De eerste keer dat hij erop ingaat, is in de ‘Voorafspraak’ van Sophocles’ Edipus, koning van Thebe (1779). Hij zet zich daar af tegen Vondel, die volgens hem niet voldoende Grieks kende om zich aan dit stuk te wagen, bovendien zou de oude bard te angstvallig letterlijk hebben vastgehouden aan wat hij dacht dat er stond. Zo niet Bilderdijk:17

Mijn navolging daar tegen verbindt zich niet aan de woorden, maar aan den  zin, en mijne aanhoudende zorg is geweest, die denkbeelden, welke mijn Schrijver mij opgaf, getrouw en in volle kragt mijnen Lezeren over te dragen; het zij dan dat mij het onderscheid der talen eene uitbreiding; het zij dan dat het eenige inkorting, of zelfs de geheele verschikking van eenigen volzin scheen te vereischen; het zij eindelijk dat de zeden en tijden mij tot eenige meerdere of   mindere afwijking noodzaakten. Want hoe mogt ik in mijne Lezeren een meer dan algemeene kennis van de bijzondere gebruiken der Grieken onderstellen, daar een naauwkeuriger kunde in dezelve, niet dan uit bronnen geput kan worden, hun-alleen, voor wie dees mijn arbeid nutloos en overtollig, en dus geenszins geschikt is, toegangklijk?

Bilderdijk vertaalt, kortom, niet voor in de materie ingevoerde vakgenoten, maar voor geïnteresseerde leken, die geacht worden de Griekse tragedie tot zich willen te nemen als betrof het een stuk uit hun eigen tijd.
Een kleine dertig jaar later, Bilderdijk is inmiddels de vijftig gepasseerd, benadrukt hij in de ‘Voorrede’ van Kallimachus Lofzangen (1808) het belang van vertalen als vingeroefening voor beginnende dichters. Hij geeft toe dat zijn weergave van Callimachus misschien eerder een bewerking is dan een vertaling, voortgekomen uit de behoefte zich te ontspannen en ‘ingericht om Kallimachus op mijne wijze te smaken en te genieten, en niet om hem aan anderen te doen kennen zoo hy is’. Over het nut van vertalen zegt hij hier het volgende: 18

[…] de eigenlijk Vertaling moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen als hy niet ontbeeren kan. Zy moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hy in schrijven wil, te leeren kennen; en het is hem niet genoeg aan te raden, zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijn’ eersten tijd daar het nut van gezien en ondervonden heb, somwijlen twintig- en meermalen een zelfde Stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, (niet om Poeet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid; maar om ’t werktuig, waar van ik my als Poeet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over my en de stoffen mijner bewerking te laten heerschen) heb ik echter nooit iets daarvan het licht waardig geoordeeld.

Blijkbaar is vertalen voor Bilderdijk in de allereerste plaats een middel om de eigen taalvaardigheid en stijl te ontwikkelen en te verfijnen. Een vertaling is er voor de vertaler, pas in de tweede plaats voor lezers. De brontekst lijkt hoogstens een uitgangspunt te zijn dat ten dienste staat van (de formele kant van) het dichterschap van de vertaler.
Weer twintig jaar later maakt hij in het ‘Voorberigt’ tot zijn Proeve eener navolging van Ovidius ‘Gedaantverwisselingen’ (1829) een onderscheid tussen de vertaling in eigenlijke zin en de navolging, waarmee hij een vrije vertaling bedoelt:19

Dusdanige […] is dan ook deze die u hier voorgelegd of (begeert men het dus) aan wordt geboden, den Latijnschen Voorganger op den voet volgende, edoch zonder juist altijd en alom in elken byzonderen voetstap te treden. Voorgelegd, zeg ik, of aangeboden, doch blootelijk en alleen in een Proeve, de vrucht en vervulling van eenige ledige uren, tot niets anders aan te wenden; maar die ik my voorstelde dat (eenmaal bestaande,) ook by anderen welkom konde zijn tot eene ontspanning van geest als ik er in vond.

Zo ambitieus en compromisloos als Bilderdijk in zijn eigen poëzie is, zo bescheiden is hij bij het presenteren van zijn vertalingen. Vingeroefeningen zijn het, of de vruchten van ontspanning, en voor zover Bilderdijk zijn best heeft gedaan om er goede gedichten van te maken, is het resultaat precies dat: goede gedichten van Bilderdijk.

Praktijk
Laten we tot slot kort een typerend voorbeeld bekijken. In carmen I.23 spreekt de persona van Horatius een zekere Chloë toe, een jong meisje wier naam ook ‘jonge scheut’ betekent. Je ontloopt me, zegt de dichter, als een reekalfje dat angstvallig in de buurt van haar moeder blijft omdat het terecht weet dat er overal gevaar schuilt. Zo schrikt het van ieder geluid, of het nu gaat om een briesje in het loof of hagedissen tussen de braamstruiken. Maar wees niet bang, Chloë, ik ben geen tijger of leeuw, dus neem nu eens afstand van je moeder: het wordt tijd voor een man. Horatius heeft hier drie strofen van vier regels voor nodig, 52 woorden in totaal.
Bilderdijks versie, gepubliceerd in 1824, trekt er acht strofen van zes regels voor uit, dus viermaal zoveel als de brontekst.20 Bilderdijks eerste twee strofen blijven vrij dicht bij de eerste twee van het Latijn, maar daarna kiest de vertaler een andere richting. Waar de ik bij Horatius door te benadrukken dat hijzelf ongevaarlijk is suggereert dat hij het meisje graag zo snel mogelijk zou willen bespringen, roept Bilderdijk haar toe dat ze er zo snel mogelijk vandoor moet gaan. Slangen, tijgers, arenden en leeuwen zijn lang niet zo gevaarlijk als de man die ‘in ’t slingrend loof der elzen / Door ’t net van ’t zedenloos omhelzen / De maagdlijke onschuld snood verrast, / en dartlend in heur tranen plascht’. Je kunt niet genoeg op je hoede zijn voor aanranders, roept Bilderdijk, om vervolgens nog drie strofen lang te illustreren hoezeer ‘’t Is al bezoedeld met verraad’. Dat geldt zelfs voor de zucht van het meisje, dat blijkbaar niet in de gaten heeft hoe riskant haar eigen, nog onbewuste verlangens zijn.  Het gedicht eindigt dan ook met een goede raad die haaks staat op het slot van de brontekst: ‘Ja vlied, ja vlied, ô teedre maagd, / Als ’t schuchtre rhee door angst gejaagd!’

Nog een paar opmerkingen over details. Dat Chloë nog maagd is, wordt door Horatius wel geïmpliceerd maar niet met zoveel woorden gezegd. Bilderdijk doet dat al in de eerste regel, waar hij haar naam vervangt door het ‘lieve teedre maagd’ waarmee hij ook eindigt. Niet gehinderd door enige kennis van de natuur veronderstelt hij dat de ‘moederhinde’ over een hol beschikt. Een lentewind wordt een ‘Westenwindtjen’ en de aanwezigheid van de hagedis wordt verklaard door zijn behoefte de hitte van de middag te ontduiken. Rijmdwang is Bilderdijk niet vreemd, zoals bleek uit de hierboven geciteerde regels. Ten slotte, we zagen het al, is Bilderdijks gedicht cyclisch opgebouwd. Dat is iets wat Horatius nooit doet.
Natuurlijk gaat Bilderdijk niet altijd zo ver als in dit gedicht. Toch is het kenmerkend voor zijn methode. De brontekst is er voor hem, niet omgekeerd.

Nader onderzoek
In de afgelopen twee eeuwen is er het nodige over Bilderdijks vertaalwerk geschreven, maar de meeste studies zijn verouderd (en soms moeilijk toegankelijk), bovendien bieden ze, doordat onderzoekers ingaan op een specifieke brontaal, een versnipperd beeld. Analyses zoals ondernomen in de paragraaf hierboven zijn zeldzaam. Daarnaast zou het de moeite waard zijn Bilderdijks vertaalpraktijk te confronteren met die van zijn tijdgenoten.21

Piet Gerbrandy


1. Honings, Rick & Peter van Zonneveld, De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk, Amsterdam 2013.

2. Vanaf 1984 verscheen het aan de Bilderdijkstudie gewijde tijdschrift Het Bilderdijk-Museum, steeds een nummer per jaar; in 2020 kwam daarvoor het Jaarboek Bilderdijk in de plaats.

3. Het meest substantieel is haar vertaling van het epos Roderick the Last of the Goths van Robert Southey (1814), als Rodrigo de Goth, twee delen (1823-1824). Vermeldenswaard is ook Ifigenia in Aulis, naar Racine. Het werk van Katharina is in drie delen toegevoegd aan DW, zie noot 4.

4. De meest gangbare editie is die van Isaäc da Costa, De Dichtwerken van Bilderdijk, vijftien delen, Haarlem 1856-1859 (afgekort DW).

5. Een uitputtende bibliografie van het oeuvre is samengesteld door L.T. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie, Amstelveen 2006. Het boek vermeldt ongeveer 450 zelfstandige publicaties en 250 publicaties in jaarboeken en tijdschriften en dergelijke.

6. Eijnatten, Joris van, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Hilversum 1998.

7. Over zijn poëtica zie vooral Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg & J.J. Kloek, Amsterdam 1995.

8. Diederik Grit heeft een substantieel hoofdstuk in zijn proefschrift over Bilderdijk en Denemarken en commentaar op zijn vertalingen uit het Deens: Diederik C. Grit, Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Maastricht: UPM, 1994. Zie hoofdstuk III: Bilderdijk en Denemarken, pp. 53-71.

9. Pan, Mr. J., ‘Aanwijzing der oude en nieuwere dichters door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd. Met aanteekeningen’, in: DW XV (Haarlem 1859) 317-554.

10. De meest omvangrijke verzameling handschriften is opgenomen in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die in de Universiteitsbibliotheek aldaar berust.

11. Zie Smit, J., Bilderdijk et la France, Amsterdam 1929, 110-122.

12. Zie Daas, Q.W.J., De gezangen van Ossian in Nederland, Nijmegen 1961, 75-84, 155-161.

13. Zie Gerbrandy, Piet, ‘Geen geweld van ijdel klankgejoel. De Kallimachos-vertalingen van Willem Bilderdijk’, in: idem, Een steeneik op de rotsen, Amsterdam 2003, 34-43, 312-313.

14. Bilderdijk begon ook aan een vertaling van dat werk als geheel, maar slaagde er niet in deze te voltooien. Zie Gerbrandy, Piet, ‘Een gestrand project. Bilderdijks vertaling van Boëthius’, in: Rick Honings & Gert-Jan Johannes, Een sublieme nalatenschap. De erfenis van Willem Bilderdijk, Leiden 2020, 51-60.

15. Zie Gunning Wz., J.H., ‘Horaz und Bilderdijk’, in: Mnemosyne 3rd series vol. 4 nr. 2 (1936) 95-108;   Gerbrandy, Piet, ‘Bilderdijk en de Nederlandse Pindarus-receptie’, in: Het Bilderdijk-Museum 5 (1988) 1-9; idem, ‘Horatian Odes in the Netherlands: Mr. Willem Bilderdijk (1756-1831)’, in: Chevallier, R. (ed.), Présence d’Horace, Tours 1988, 97-108.

16. Deze zijn opgenomen in DW XV.

17. XV, 18-19.

18. DW XV, 134-135.

19. DW XV, 248.

20. DW VIII, 276-277. Het aantal woorden is zelfs bijna zesmaal zo groot.

21. Bilderdijk komt wel geregeld aan bod in Korpel, L.G., Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader, Amsterdam/Atlanta GA 1992.